3-1972/1 | 3-1972/1 |
6 DECEMBER 2006
Sinds 1 januari 1992 wordt iemand die een mandaat, ook een onbezoldigd mandaat, heeft in een vennootschap die onderworpen is aan de vennootschapsbelasting « op onweerlegbare wijze » vermoed een zelfstandige te zijn, behalve als hij gepensioneerd is. Gevolg is dat betrokkene moet aansluiten bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen, en, afhankelijk van zijn sociale status, sociale bijdragen moet betalen. Dit onweerlegbaar vermoeden van onderwerpingsplicht aan het sociaal statuut van de zelfstandigen, dat reeds meermaals door rechterlijke uitspraken is onderuit gehaald, is in vele gevallen vooral zeer onrechtvaardig.
Onderhavig wetsvoorstel wil daarom dit onweerlegbaar vermoeden afschaffen en de situatie zoals ze bestond vóór 1992 herstellen. Toen bestond ook al een vermoeden dat de uitoefening van een vennootschapsmandaat een zelfstandige activiteit was, maar het was een weerlegbaar vermoeden : de mandataris kon het bewijs leveren van het tegendeel, door aan te tonen dat het mandaat niet bezoldigd was.
De huidige regeling is onrechtvaardig, om diverse redenen :
— het gebeurt regelmatig dat mensen een mandaat opnemen in een vennootschap zonder enig winstoogmerk. Men kan dan niet spreken van een echte beroepsactiviteit, van een « uitoefening » van het mandaat. Het mandaat is in die gevallen alleen een formaliteit waar geen economische realiteit achter schuilt. In die gevallen kan men bezwaarlijk stellen dat de betrokken mandatarissen echte zelfstandigen zijn. Terwijl de sociologische realiteit (het effectief uitoefenen van een zelfstandige beroepsactiviteit) precies de basis is voor de onderwerping aan het sociaal statuut van de zelfstandigen. Het onweerlegbaar vermoeden van onderwerpingsplicht vormt daarom een discriminatoire behandeling van vennootschapsmandatarissen ten opzichte van andere natuurlijke personen op wie eveneens een vermoeden van onderwerpingsplicht rust, maar die de kans hebben om aan te tonen dat dit vermoeden niet strookt met de sociologische realiteit
— vermits het opnemen van een mandaat in een vennootschap in sommige gevallen niet meer is dan een formaliteit, zijn mensen zich na verloop van tijd vaak ook niet meer bewust van het feit dat zij een vennootschapsmandaat hebben. Zo kan het gebeuren dat een zelfstandige geconfronteerd wordt met een faling van zijn vennootschap en zijn beroepsactiviteit moet stopzetten. Ook al komt die persoon in bittere armoede terecht, als nadien zou vastgesteld worden dat hij nog een mandaat heeft in een vennootschap, waarin hij niet de minste beroepsbezigheid verricht en waarvan hij niet de geringste bezoldiging ontvangt, dan wordt hij (op onweerlegbare wijze) geacht zelfstandige te zijn en moet hij met terugwerkende kracht aansluiten bij een sociaal verzekeringsfonds en sociale bijdragen betalen. Vanuit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid is zulks onaanvaardbaar
— gepensioneerden die een onbezoldigd mandaat uitoefenen, worden niet als zelfstandigen beschouwd. Niet-gepensioneerden met een onbezoldigd mandaat zouden wél zelfstandigen zijn. Het is niet heel duidelijk waarop dit verschil in behandeling gestoeld is, aangezien iedere andere beroepsactiviteit die niet in ondergeschikt verband wordt uitgeoefend door een gepensioneerde, wél leidt tot onderwerping aan het sociaal statuut van de zelfstandigen
Om aan deze onrechtvaardige toestand een einde te maken, schaft dit wetsvoorstel het onweerlegbaar vermoeden van onderwerpingsplicht aan het sociaal statuut der zelfstandigen af voor vennootschapsmandatarissen.
Artikel 2
Artikel 3 § 1, vierde lid van het koninklijk besluit nr. 38 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bepaalt in zijn huidige versie dat « personen benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschap of vereniging, op onweerlegbare wijze, vermoed worden in België een zelfstandige beroepsactiviteit uit te oefenen. »
De zinsnede « op onweerlegbare wijze » werd in 1992 ingevoegd in de tekst van dit artikel, waardoor het reeds bestaande vermoeden van onderwerpingsplicht niet meer tegensprekelijk werd.
Dit artikel laat de zinsnede « op onweerlegbare wijze » opnieuw weg. Daardoor blijft op de uitoefening van een vennootschapsmandaat een wettelijk vermoeden van onderwerpingsplicht aan het sociaal statuut der zelfstandigen rusten, maar het tegenbewijs kan, net zoals dat het geval was voor 1 juli 1992, geleverd worden.
Als gevolg van deze aanpassing in het koninklijk besluit nr. 38 zal de Koning ook de nodige aanpassingen dienen te verrichten in het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Zo dient in artikel 2 van dit koninklijk besluit van 19 december 1967 eveneens de zinsnede « op onweerlegbare wijze » geschrapt te worden en dient het toepassingsgebied van artikel 37, § 3, van datzelfde besluit, dat bepaalt hoe het tegenbewijs kan geleverd worden, uitgebreid te worden tot alle vennootschapsmandatarissen en niet alleen de gepensioneerde vennootschapsmandatarissen.
Jan STEVERLYNCK. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996 vervallen de woorden « op onweerlegbare wijze ».
12 oktober 2006.
Jan STEVERLYNCK. |