3-435/1

3-435/1

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

19 DECEMBER 2003


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst met het oog op de bescherming van de kandidaten en de leden van de paritaire overlegorganen

(Ingediend door de heer Luc Willems c.s.)


TOELICHTING


Tot 1999 was de relatie tussen de bank- en verzekeringsinstellingen (de zogenaamde « principaal ») en de zelfstandige agenten gebaseerd op het burgerrechtelijk mandaat (artikel 1985 en volgende van het Burgerlijk Wetboek). De zelfstandige bank- en verzekeringsagenten vielen tussen twee stoelen : noch de arbeidsovereenkomstenwet van 1978, noch de nieuwe wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst van 13 april 1995 waren op hen van toepassing. Het belangrijkste kenmerk van het burgerrechtelijk mandaat is de ad nutum- herroepbaarheid, waardoor de mandant ten allen tijde het mandaat kan beëindigen.

De handelsagent onderscheidt zich van de makelaar door de duurzaamheid van zijn relatie met een of meerdere principaals. Anderzijds onderscheidt hij zich van de handelsvertegenwoordiger omdat hij zijn activiteit op zelfstandige basis uitoefent, niet in ondergeschikt verband.

De kenmerken van de handelsagent zijn de volgende :

­ de handelsagent staat niet onder het gezag van zijn principaal, zodat het essentieel kenmerk van een arbeidsovereenkomst, de gezagsverhouding, ontbreekt;

­ tussen de handelsagent en de principaal is er een permanente band;

­ de handelsagent bemiddelt en sluit eventueel zaken af;

­ de handelsagent treedt op in naam en voor rekening van de principaal;

­ de handelsagent wordt vergoed.

Met vijf jaar vertraging heeft de Belgische wetgever bij wet van 13 april 1995 richtlijn 86/653/EEG van 18 december 1986 omgezet inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (1).

Oorspronkelijk sloot artikel 3 van deze wet vier categorieën agenten die actief zijn in de financiële sector van haar toepassingsgebied uit, met name de verzekeringsagenten, de door de kredietinstellingen gevolmachtigde agenten, de agenten van de beursvennootschappen en de agenten die werkzaam zijn op een effectenbeurs. In deze laatste categorie vallen hoofdzakelijk kredietinstellingen en beursvennootschappen, hoewel die zelden optreden als agent maar veeleer als commissionair (2). De uitsluiting van deze vier categorieën agenten werd gemotiveerd door de specifieke kenmerken van hun respectieve activiteitssectoren (3).

In de doctrine rees spoedig de vraag welke de exacte reikwijdte was van deze uitsluitingen. In welke situatie bevonden zich bijvoorbeeld de gevolmachtigde agenten voor consumentenkredieten ingeval de kredietverstrekker in wiens naam zij handelden, geen kredietinstelling was ? En vielen de gevolmachtigde agenten van de beleggingsondernemingen die geen beursvennootschap waren in het toepassingsgebied van deze wet of niet ? Was het de bedoeling van de wetgever om alle gevolmachtigde agenten die actief waren in de financiële sector weg te laten uit het toepassingsgebied van de wet ? (4)

Ondertussen is deze situatie grondig gewijzigd. Op 4 mei 1999 keurde de wetgever immers een wet goed waarmee hij het toepassingsgebied van de wet van 13 april 1995 uitbreidde tot de vier bovengenoemde categorieën van agenten. Vervolgens wees het Arbitragehof op 19 december 2001 een arrest waarin het oordeelde dat de wetgever een discriminatie had ingevoerd tussen de bankagenten en de andere handelsagenten, door de bankagenten ­ tot in 1999 ­ uit te sluiten uit het toepassingsgebied van de wet van 13 april 1995 (5). Aldus bood het Arbitragehof de gevolmachtigde bankagenten de mogelijkheid om de bescherming van de wet van 13 april 1995 in te roepen voor de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999. Het Hof oordeelde namelijk dat het verschil tussen de gevolmachtigde bankagenten en de andere handelsagenten onvoldoende grond was om de bankagenten de voordelen te ontzeggen van de wet van 13 april 1995. Het Hof stelde vast dat in de circulaires van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen (CBF) die van toepassing waren op de bankagenten, geen specifieke waarborgen in hun voordeel waren ingebouwd waardoor de bescherming die de wet van 13 april 1995 aan de handelsagenten verleende, overbodig of niet geschikt zou zijn voor de bankagenten.

In zijn arrest van 19 december 2001 heeft het Arbitragehof zich evenwel niet uitgesproken over de wettelijkheid van de uitsluiting van de gevolmachtigde agenten van de verzekeringsondernemingen, van de beursvennootschappen en de agenten die werkzaam zijn op een effectenbeurs. Het valt niet uit te sluiten dat aan het Arbitragehof nieuwe prejudiciële vragen worden voorgelegd over het discriminerend karakter van de uitsluiting van deze categorieën gevolmachtigde agenten.

Aan te stippen valt dat de heer Duplat, destijds voorzitter van de CBF, is gehoord tijdens de besprekingen die plaatsvonden in de Kamercommissie vóór de goedkeuring van de voormelde wet van 4 mei 1999 (6). De vraag drong zich immers op of het noodzakelijk was om de wet van 13 april 1995 van toepassing te verklaren op de gevolmachtigde agenten die actief waren in de financiële sector aangezien er reeds circulaires bestonden van de CBF en van de Commissie en het Interventiefonds van de beursvennootschappen (CIF) die respectievelijk van toepassing waren op de kredietinstellingen en op de beursvennootschappen die een beroep deden op de gevolmachtigde agenten. De heer Duplat maakte duidelijk dat « de circulaires van de CBF niet tot doel (hebben) een statuut te regelen voor gevolmachtigde agenten (...) maar de prudentiële vereisten (verwoorden) van de controlehouder in termen van administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle bij kredietinstellingen en beursvennootschappen, wanneer zij een beroep doen op gevolmachtigde agenten ». Hij merkte tevens op dat « met de voorgestelde wijzigingen aan de wet van 13 april 1995, niet wordt geraakt aan de contractuele vrijheid van kredietinstellingen en beursvennootschappen, op grond waarvan zij de prudentiële vereisten die de CBF oplegt, moeten kunnen opnemen in hun overeenkomsten met hun gevolmachtigde agenten, met naleving van de voorschriften van de voornoemde wet ». De circulaires van de CBF en de wet van 13 april 1995 streven met andere woorden niet dezelfde doelstelling na en kunnen elkaar dus perfect aanvullen, een conclusie waartoe het Arbitragehof overigens ook is gekomen toen het de uitsluiting van de gevolmachtigde bankagenten uit het toepassingsgebied van de wet van 13 april 1995 als discriminerend bestempelde.

De bescherming die de wet van 13 april 1995 biedt aan de gevolmachtigde agenten kan bondig worden samengevat als volgt :

1. De definitie van handelsagentuur die in de wet is opgenomen, is een klassieke definitie : een handelsagentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de handelsagent, door de andere partij, de principaal, zonder dat hij onder diens gezag staat, permanent en tegen vergoeding belast wordt met het bemiddelen en eventueel het afsluiten van zaken in naam en voor rekening van de principaal (artikel 1, eerste lid).

2. Een handelsagentuurovereenkomst kan voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd worden gesloten. Als deze overeenkomst niet op schrift is gesteld of als de duur ervan niet is bepaald, wordt zij geacht te zijn gesloten voor onbepaalde tijd (artikel 4).

3. Elke partij kan van de andere partij een ondertekend stuk verkrijgen (7) (artikel 5).

4. De handelsagent moet de belangen van de principaal behartigen en loyaal en te goeder trouw handelen (artikel 6). De principaal moet zich eveneens loyaal en te goeder trouw gedragen (artikel 8).

5. De handelsagent heeft in principe het recht om een beroep te doen op subagenten (artikel 7).

6. De vergoeding van de handelsagent bestaat uit een vast bedrag of uit een commissie. De wetgever heeft bijzondere aandacht besteed aan de diverse aspecten van deze commissie. Van de 29 artikelen die de wet telt, heeft hij er 7 gewijd aan de commissie van de agent. Zo bevat artikel 15 de volgende bepaling :

« In de sectoren van het verzekeringswezen, van de kredietinstellingen en van de gereglementeerde markten voor effecten kunnen de principaal en zijn agenten, in afwijking van de vorige leden, in een paritair overlegorgaan een overeenkomst sluiten die gericht is op de wijziging van het bedrag van de commissies of van de berekeningswijzen ervan. De binnen het paritair overlegorgaan gesloten overeenkomst bindt alle agenten en de principaal maar de wijzigingen die de overeenkomst meebrengt, kunnen niet leiden tot de verbreking van de agentuurovereenkomst. Na raadpleging van de vertegenwoordigende organisaties van de betrokken sectoren kan de Koning de wijze van oprichting, organisatie en werking van dit overleg bepalen ». Gezien de uitgebreidheid van de agentennetwerken in de financiële sector, konden de kredietinstellingen, de verzekeringsondernemingen en de beursvennootschappen immers moeilijk worden verplicht om met elke agent afzonderlijk te onderhandelen over een eventuele wijziging van zijn commissie wanneer de scherpe concurrentie in de sector dit onvermijdelijk maakt (8). Het koninklijk besluit van 20 september 2002 betreffende de oprichting, organisatie en werking van een paritair overlegorgaan in de sector van het verzekeringswezen, van de kredietinstellingen en van de gereglementeerde effectenmarkten (9) gaf hieraan uitvoering.

7. De wet regelt ook de verbreking van de agentuurovereenkomst en de gevolgen hiervan (artikelen 18 tot 23). Behoudens uitzonderlijke omstandigheden of ernstige tekortkomingen, moet een overeenkomst voor bepaalde tijd normaalgezien worden uitgevoerd tot het verstrijken van de overeengekomen termijn. Daarentegen kan een overeenkomst voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd met de mogelijkheid deze vroegtijdig op te zeggen, door elk van beide partijen worden beëindigd op voorwaarde dat zij een opzeggingstermijn in acht nemen (van 1 tot 6 maanden). In uitzonderlijke omstandigheden of bij ernstige tekortkomingen kan de overeenkomst zonder opzegging worden beëindigd. In dat geval moet een kennisgevingstermijn in acht worden genomen en moet de kennisgeving worden verricht bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij een ter post aangetekende brief. Indien de overeenkomst op onwettige wijze wordt beëindigd, moet een opzeggingsvergoeding worden betaald waarvan het bedrag en de berekeningswijze wettelijk zijn bepaald.

Daarnaast verleent de wet de handelsagent het recht op een uitwinningsvergoeding wanneer een aantal voorwaarden zijn vervuld, bijvoorbeeld wanneer de agent klanten heeft aangebracht bij de principaal. Indien deze vergoeding, die niet meer mag bedragen dan het bedrag van één jaar vergoeding, de werkelijk geleden schade niet volledig dekt, kan de handelsagent, mits hij de werkelijke omvang van de beweerde schade bewijst, bovenop deze uitwinningsvergoeding een schadeloosstelling verkrijgen ten belope van het verschil tussen het bedrag van de werkelijk geleden schade en het bedrag van die vergoeding.

8. De wet bevat de voorwaarden waaraan de concurrentiebedingen, die van kracht worden na het beëindigen van de contractuele relaties, moeten voldoen om geldig te zijn. Op te merken valt dat de concurrentiebedingen op schrift moeten zijn gesteld, dat zij beperkt moeten blijven tot het geografische gebied of de groep personen die aan de agent waren toevertrouwd en dat zij een termijn van zes maanden na de beëindiging van het contract niet mogen overschrijden. Op te merken valt dat het concurrentiebeding niet speelt in de meest voorkomende wijze van beëindiging van de overeenkomst, namelijk de verbreking door de principaal met inachtneming van de opzeggingstermijn.

9. De wet behandelt eveneens de geldigheid van het beding van delcredere. Dit beding houdt in dat het risico van niet-betaling door de cliënt wordt gedragen door de handelsagent (artikel 25). Een dergelijk beding houdt dus een aanzienlijk risico in voor de agent. De wetgever heeft dan ook getracht de reikwijdte ervan te beperken door de aansprakelijkheid van de agent, in beginsel, te beperken tot het bedrag van de commissie die hij ontvangt. In de sector van de kredietinstellingen kan het bedrag waarvoor de agent aansprakelijk is zijn commissie evenwel overschrijden wanneer zijn hoofdactiviteit erin bestaat zaken te doen waarvoor hij zichzelf borg stelt (10). Toch mag het bedrag waarvoor de agent aansprakelijk is niet hoger zijn dan het bedrag dat de derde daadwerkelijk verschuldigd is aan de principaal. De rechter kan het bedrag beperken waarvoor de agent aansprakelijk is.

10. De wet legt een korte verjaringstermijn op aan de rechtsvorderingen die voortvloeien uit de agentuurovereenkomst; een dergelijke vordering verjaart één jaar na het beëindigen van de overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit zij is ontstaan, met dien verstande dat deze laatste termijn niet langer mag duren dan één jaar na het beëindigen van de overeenkomst (artikel 26).

11. Onverminderd de internationale verdragen die België heeft ondertekend, is elke activiteit van een handelsagent met hoofdvestiging in België, onderworpen aan de Belgische wetgeving en valt zij onder de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken (artikel 27).

Zoals hoger gesteld heeft het koninklijk besluit van 20 september 2002 betreffende de oprichting, organisatie en werking van een paritair overlegorgaan in de sector van het verzekeringswezen, van de kredietinstellingen en van de gereglementeerde effectenmarkten (11).

De grote lijnen hiervan zijn :

1. De tekst bevat alle regels die de oprichting en de vlotte werking van de paritaire overlegorganen mogelijk maken. Van een aantal limitatief opgesomde bepalingen kan na de oprichting van het paritair overlegorgaan in een protocol worden afgeweken. Dit protocol wordt overeengekomen in het paritair overlegorgaan en is facultatief.

2. De afgevaardigden van de agenten worden verkozen voor een periode van 3 jaar en de afgevaardigden van de principaal worden voor eenzelfde duur aangeduid. De eerste verkiezing wordt geleid door een gerechtsdeurwaarder hetgeen een objectief verloop van de verkiezingsprocedure waarborgt. In het protocol kan de verkiezingsprocedure voor volgende verkiezingen gewijzigd worden.

3. Het aantal verkozen agenten varieert van 6 tot 10, afhankelijk van het aantal agenten van een principaal (hoger of lager dan 250). De principaal duidt steeds 3 effectieve en 3 plaatsvervangende leden aan die hem zullen vertegenwoordigen.

4. Er is niet noodzakelijk een « fysieke » pariteit maar wel een pariteit voor wat het stemgedrag betreft : minstens de helft van de aanwezige vertegenwoordigers van de handelsagenten en minstens de helft van de aanwezige vertegenwoordigers van de principaal dienen een beslissing goed te keuren.

5. Het voorzitterschap van de vergaderingen van het paritair overlegorgaan wordt waargenomen door een vertegenwoordiger van de partij die de vergadering heeft samengeroepen. Het secretariaat wordt waargenomen door een vertegenwoordiger van de principaal. Deze maakt het verslag.

De tekst van het koninklijk besluit werd vooraf onderhandeld door de vertegenwoordigende organisaties van de betrokken sectoren.

Van de zijde van de handelsagenten waren dit de Beroepsvereniging Zelfstandige Bankagenten (BZB) en de Association Professionnelle des Agents Financiers Indépendants (APAFI).

Naast deze twee sectorale vertegenwoordigende verenigingen namen ook de vertegenwoordigers van agentenverenigingen van een aantal bank- en verzekeringsinstellingen actief deel aan de vergaderingen : CENTEA, DEXIA, DVV-verzekeringen, FORTIS Vlaanderen, FORTIS Wallonië, HBK-Spaarbank en KBC-verzekeringen.

Van de zijde van de principaal nam namens de banksector de Belgische Vereniging van Banken (BVB) en namens de verzekeringssector KBC-verzekeringen en DVV-verzekeringen deel aan de vergaderingen.

Het gesloten akkoord werd in november 2000 ondertekend door de heer Paul van Welden namens de BZB, de heer J-P Guisset namens APAFI en de heer Guido Ravoet namens de BVB.

Het gesloten akkoord bevatte een bepaling om de zelfstandige agenten die zich kandidaat stelden of lid waren van het paritair overlegorgaan te beschermen bij ontslag. De regeling was naar analogie met de bescherming die de werknemersvertegenwoordigers hebben in de ondernemingsraden.

De afdeling wetgeving van de Raad van State stelde in haar advies nr. 32 438/2 van 27 februari 2002 dat de bepalingen betreffende bescherming van de agenten die kandidaat zijn of zetelen in het paritair overlegorgaan geen wettelijke basis hadden en aldus niet via koninklijk besluit mochten geregeld worden.

Er wordt immers afgeweken van artikel 18 van de wet van 13 april 1995, dat bepaalt op welke wijze een handelsagentuurovereenkomst dient te worden beëindigd.

Bij een koninklijk besluit mag niet worden afgeweken van wetsbepalingen. In verband met de machtiging die vervat is in artikel 15, zevende lid, van de voornoemde wet van 13 april 1995, wordt alleen gewag gemaakt van « de wijze van oprichting, organisatie en werking van (het) overleg ». De Raad van State aanvaardde aldus niet dat er een bepaling opgenomen werd gezien het principe van de bescherming van de kandidaat-handelsagent, vertegenwoordiger of gewezen vertegenwoordiger, niet in de wet is vastgelegd en omdat anderzijds een toereikende wettelijke machtiging ontbreekt.

Het koninklijk besluit bevatte aldus geen bescherming voor de kandidaten en leden van de paritaire overlegorganen. Om dit euvel op te lossen werd het herenakkoord gesloten tussen de organisaties die eveneens het koninklijk besluit onderhandelden. Hiermee aanvaardde de beroepsvereniging van de banksector (BVB) de beschermingsregeling. In de praktijk dient echter vastgesteld te worden dat een aantal principalen uit de bank- en verzekeringssector weigeren om de bescherming van toepassing te maken op de kandidaten en leden van de paritaire overlegorganen. De kandidaten en verkozen leden van de paritiare overlegorganen dienen immers hun mandaat naar behoren te kunnen uitvoeren en beschermd te zijn tegen vergeldingen van de principaal bij de onderhandelingen voor de wijziging van commissiesystemen. Een wettelijk initiatief dringt zich op om de paritaire overlegorganen te laten werken in de geest waarin ze werden opgericht.

Luc WILLEMS.
Christiane VIENNE.
Mimount BOUSAKLA.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 18 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst wordt aangevuld met de volgende paragrafen :

« § 4. Onverminderd de bepaling van artikel 19, eerste lid, kan in een instelling in de sector van het verzekeringswezen, van de kredietinstellingen of van de gereglementeerde markten voor effecten waar een paritair overlegorgaan werd opgericht, de handelsagentuurovereenkomst met een verkozen handelsagent tijdens de volledige duur van diens mandaat niet eenzijdig worden beëindigd door de principaal. Hetzelfde geldt voor de handelsagentuurovereenkomst gesloten met de rechtspersoon waarvan de zaakvoerder of de afgevaardigde bestuurder verkozen werd als vertegenwoordiger van de handelsagenten.

In afwijking van het eerste lid kan de handelsagentuurovereenkomst door de principaal worden opgezegd, indien hij aantoont dat de opzegging is gebaseerd op objectieve economische criteria die voor al zijn handelsagenten op dezelfde wijze worden toegepast, inzonderheid wanneer het in onderling overleg afgesproken business-plan in belangrijke mate niet gerealiseerd wordt en de handelsagent dat niet aan de hand van objectieve feiten kan verantwoorden.

Indien de overeenkomst door de principaal wordt beëindigd zonder een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van artikel 19, eerste lid, of wordt opgezegd zonder dat het bewijs wordt geleverd dat de opzegging is gebaseerd op de in het tweede lid bedoelde objectieve economische criteria, is de principaal aan de handelsagent een bijzondere vergoeding verschuldigd waarvan het bedrag gelijk is aan achttien maanden vergoeding berekend overeenkomstig § 3, onverminderd de andere voor de handelsagent uit de wet voortvloeiende rechten naar aanleiding van de beëindiging van de handelsagentuurovereenkomst.

§ 5. De bepalingen van § 4 zijn eveneens van toepassing in de periode tussen de kandidaatstelling van de handelsagent, de zaakvoerder of de afgevaardigde bestuurder en de eerste vergadering van het nieuw verkozen paritair overlegorgaan.

Zij blijven eveneens van toepassing tijdens een periode van zes maanden vanaf de beëindiging van het mandaat in het paritair overlegorgaan. Het mandaat eindigt op de datum van de eerste vergadering van het nieuw verkozen paritair overlegorgaan. »

17 november 2003.

Luc WILLEMS.
Christiane VIENNE.
Mimount BOUSAKLA.

(1) JOCE, 1986, L 382, blz. 17 en volgende.

(2) Zie H. Cousy, « Tussenpersonen in de financiële sector », in De handelsagentuur-overeenkomst, Die Keure, 1995, blz. 31.

(3) Zie de memorie van toelichting bij de wet (stuk Senaat, Buitengewone Zitting 1991-1992, nr. 355/1, blz. 8).

(4) Zie H. Cousy, op. cit., blz. 47.

(5) Arrest nr. 161/2001, Belgisch Staatsblad van 5 maart 2002.

(6) Stuk Kamer, 1997-1998, nr. 1423/3.

(7) Hierbij dient te worden opgemerkt dat de CBF en de CIF in hun respectieve circulaires over de gevolmachtigde agenten van de kredietinstellingen en van de beursvennootschappen voorschrijven dat de agentuurovereenkomst op schrift moet worden gesteld. Aldus verzoeken zij de kredietinstellingen en de beursvennootschappen uitdrukkelijk om gebruik te maken van de mogelijkheid vervat in artikel 5 van de wet van 13 april 1995 teneinde van hun agenten een schriftelijke overeenkomst te verkrijgen.

(8) Stuk Kamer, 1997-1998, 1423/5.

(9) Belgisch Staatsblad van 19 oktober 2002.

(10) Deze bepaling werd bij wet van 1 juni 1999 ingevoegd in de wet van 13 april 1995. In de parlementaire voorbereiding van de wet is vermeld dat « de wijziging noodzakelijk is om het, binnen strikt vastgestelde grenzen, mogelijk te maken dat een bijzondere categorie van agenten, zoals de discontokantoren en de landbouwkantoren, van wie de hoofdactiviteit er juist in bestaat dat zij tegenover de kredietinstelling de solvabiliteit van de door hen aangebrachte klanten waarborgen in het kader van kredietverleningen, hun activiteiten verder kunnen uitoefenen » (stuk Senaat, 1998-1999, nr. 1338/2).

(11) Belgisch Staatsblad van 19 oktober 2002.