2-1256/12

2-1256/12

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

3 APRIL 2003


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht en van artikel 144ter van het Gerechtelijk Wetboek


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW LEDUC


De commissie voor de Justitie heeft voorliggend wetsontwerp, na terugzending door de Kamer van volksvertegenwoordigers, besproken tijdens haar vergaderingen van 2 en 3 april 2003, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

De minister stipt aan dat de belangrijkste amendering in de Kamer plaatsvond op artikel 5 van het voorliggende ontwerp (voorgesteld artikel 7). De andere amendementen zijn van ondergeschikt belang en betreffen meestal de correctie van vertalingsfouten (bijvoorbeeld in het voorgestelde artikel 1ter, 8ºquinquies « goederen van burgerlijke aard ») of van onvolledige verwijzingen (bijvoorbeeld de verwijzing in het voorgestelde artikel 1bis, 8º).

De belangrijkste wijziging heeft betrekking op artikel 5 (voorgesteld artikel 7), waarvan § 1 uitdrukkelijk stelt dat, behoudens verwijzing uitgesproken in één van de gevallen bedoeld in de andere paragrafen, de Belgische gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van de in de wet omschreven misdrijven, ongeacht de plaats waar ze gepleegd zijn, en zelfs indien de vermoedelijke dader zich niet in België bevindt.

De strafvordering kan in bepaalde welomschreven omstandigheden enkel worden ingesteld op vordering van de federale procureur.

Indien aldus een klacht bij deze federale procureur is aanhangig gemaakt, zal hij vorderen dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt. Er worden wel enkele filters ingebouwd. Zo dient hij de onderzoeksrechter niet te vorderen, indien de klacht kennelijk ongegrond is, indien de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met de wettelijke omschrijving, indien uit de klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen of indien blijkt dat de zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en het respect van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt bij de internationale rechtscolleges. Wat betreft de eerst- en laatstvermelde klachten, dient het dossier te worden onderzocht. Op grond van dat onderzoek kan evenwel worden beslist dat de Belgische rechterlijke autoriteiten moeten optreden, namelijk in geval er geen mogelijkheid bestaat de zaak aanhangig te maken bij de bevoegde buitenlandse rechterlijke autoriteiten op grond van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, de plaats waar de dader zich bevindt of waar hij zou kunnen worden gevonden.

In de §§ 2 en 3 van het voorgestelde artikel 7, zijn geen substantiële wijzigingen aangebracht.

Paragraaf 4, eerste lid regelt het ter kennis brengen van de aangevoerde feiten door de minister van Justitie, na een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Het tweede lid betreft de tussenkomst van het Hof van Cassatie bij de onttrekking en het derde lid het eventueel advies van de Kamer van inbeschuldigingstelling. Een gelijkaardige uitzonderlijke regeling wordt bijvoorbeeld reeds toegepast bij uitlevering.

De minister hoopt dat de tekst als overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers kan worden goedgekeurd door de Senaat. Indien dit niet het geval is, blijft de tekst van de wet van 1993 bestaan, terwijl iedereen het er over eens is dat deze tekst niet langer houdbaar is. Er is immers een evolutie merkbaar in de tien voorbije jaren, verder werd het Internationaal Strafgerechtshof opgericht in 2002 en ten slotte hebben een aantal andere landen het Belgische voorbeeld van de universele bevoegdheid gevolgd.

II. ALGEMENE BESPREKING

a. Opmerkingen van de leden

Mevrouw Nyssens betreurt de wijzigingen die de Kamer in de tekst van het ontwerp heeft aangebracht. Zowel in juridisch als in democratisch opzicht zijn zij betwistbaar.

Spreekster erkent dat de edelmoedige principes van de wet van 1993 beperkingen hebben. Zij kan aanvaarden dat de wet herzien wordt en dat er filters (strengere aansluitingscriteria) ingebouwd worden met betrekking tot de universele bevoegdheid van de Belgische rechtbanken. Het is waar dat sommige klachten die ingediend zijn op grond van de huidige wet geleid hebben tot diplomatieke incidenten en tot een politisering van een gerechtelijk instrument dat de magistraten zo goed en zo kwaad als het ging gebruikten. Deze diplomatieke problemen moeten ook met diplomatieke middelen opgelost worden. De Kamer heeft echter gekozen voor een politieke oplossing in een gerechtelijk jasje.

Mevrouw Nyssens is onthutst over de procedure die het ontwerp wil invoegen in artikel 7, § 4, van de wet van 16 juni 1993 (artikel 5 van het ontwerp). Het idee om het advies van de Kamer van inbeschuldigingstelling te vragen op verslag van de federale procureur en de eindbeslissing over te laten aan de Ministerraad is een juridisch gedrocht en een aanfluiting van het beginsel van de scheiding der machten.

Zij vraagt zich ook af hoe de nieuwe tekst na verloop van tijd toegepast zal worden. Het voorliggende ontwerp kan beschouwd worden als een procedurewet. Zal het onmiddellijk toegepast worden op alle lopende klachten en procedures ? Spreekster vreest dat de regering alle dossiers aan een politiek onderzoek zal onderwerpen zonder rekening te houden met de datum waarop de klacht is ingediend. Een dergelijke oplossing plaatst de rechtszekerheid van de partijen op de helling en zal waarschijnlijk leiden tot een diep ongenoegen vanwege de magistraten van wie dossiers uit handen genomen zullen worden.

Wat de mogelijkheid betreft om de zaak te verwijzen naar de rechtbanken van het derde land wanneer de vermoedelijke dader staatsburger is van een land dat waarborgt dat de betrokkene recht zal hebben op een rechtvaardig proces, kan mevrouw Nyssens zich aansluiten bij dat idee. Zij begrijpt niet waarom het ontwerp die verwijzingsbevoegdheid aan de minister van Justitie toekent na beslissing van de Ministerraad. Spreekster is van oordeel dat een oplossing gevonden had kunnen worden binnen de gerechtelijke macht door de bevoegdheden van de federale procureur uit te breiden.

Spreekster meent ten andere dat het niet correct is te verwijzen naar de uitleveringsprocedure om de voorgestelde oplossing te rechtvaardigen. Men zou ten minste moeten waarborgen dat de Staat waarnaar de zaak verwezen wordt, die met de nodige spoed zal behandelen omwille van de continuïteit in de behandeling.

Mevrouw Nyssens heeft vervolgens vragen bij het op elkaar afstemmen van de uitoefening van de bevoegdheid van de federale procureur, van die van de minister van Justitie en van die van de regering bij de onttrekkingsprocedure. Op welk ogenblik kan de regering een politieke beslissing treffen inzake de bevoegdheid van de andere actoren ? Kunnen de drie actoren op elk ogenblik optreden ? De tekst is niet duidelijk genoeg op dat punt.

Zij stelt ten slotte vast dat het ontwerp het Hof van Cassatie de bevoegdheid verleent om de onttrekking uit te spreken. Over welke criteria beschikt het Hof om die beslissing te nemen ? Mevrouw Nyssens vreest dat de rol van het Hof van Cassatie zich beperkt tot het bekrachtigen van de politieke beslissing die de regering genomen heeft.

Volgens de heer Mahoux maakt de voorgestelde tekst van het Hof van Cassatie een hulpmiddel, dat gevraagd wordt de politieke beslissingen van de regering te bekrachtigen. Is dit een juiste interpretatie van de tekst ? Is de minister het eens met die oplossing, die strijdig lijkt met het beginsel van de scheiding der machten ?

Meer algemeen herinnert spreker eraan dat het fundamentele probleem de strijd tegen de straffeloosheid is van misdaden van genocide, van misdaden tegen de menselijkheid en van oorlogsmisdaden.

Hij herinnert eraan dat de zogenaamde wet van universele bevoegdheid die in 1993 werd aangenomen op heldere wijze het beginsel vooropstelt van de universele bevoegdheid van de Belgische rechtbanken voor bepaalde ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, buiten elk criterium van aanknopingspunt om. Gedurende jaren is discussie over die oplossing uitgebleven. De discussie is ontstaan na een reeks dossiers waarin gerechtelijke beslissingen zijn gevallen die het beginsel van de universele bevoegdheid doorbreken op basis van artikel 12 van het Wetboek van strafvordering en de memorie van toelichting van het wetsontwerp.

Verscheidene parlementsleden hebben het nuttig geacht een wet tot interpretatie van de wet van 16 juni 1993 in te dienen ter bevestiging van het beginsel van universele bevoegdheid van onze rechtbanken buiten elk criterium van aanknopingspunt om (zie stuk Senaat, nr. 2-1255). Die stelling werd inmiddels bevestigd door het Hof van Cassatie dat zelfstandig en nog voor het Parlement over de wet tot interpretatie van de wet van 1993 had gestemd, heeft beslist dat artikel 12 van het Wetboek van strafvordering niet van toepassing was op aanklachten waarvan sprake is in de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.

Spreker is de mening toegedaan dat wanneer een zaak aanhangig wordt gemaakt wegens ernstige aanklachten, zoals bedoeld in de wet van 1993, het bijzonder belangrijk is geen partij te kiezen, ongeacht de herkomst van de aanklacht.

In het licht van de scheiding der machten is het van essentieel belang dat het gerecht de gelegenheid heeft zelf te oordelen of het bevoegd is en of de klacht ontvankelijk en gegrond is.

Spreker verwijst in dezelfde context naar het verbod voor de minister om, ongeacht de omstandigheden, een negatieve injunctie te formuleren.

Er werden klachten ingediend en er lopen onderzoeken.

Wil men met een soevereine beslissing van de politieke macht de neergelegde klachten en de aangevatte onderzoeken teniet doen ?

Is dat de doelstelling van de tekst die in de Kamer werd aangenomen ?

Spreker besluit met het onderstrepen van het belang dat hij en zijn fractie hechten aan het probleem van de straffeloosheid, aan het beginsel van de scheiding der machten en aan het feit dat alle onderzoeksverrichtingen die tot dusver hebben plaatsgevonden, kunnen worden voortgezet.

Al die beginselen samen verklaren hun lezing van voorliggende tekst.

Die tekst lijkt die beginselen niet helemaal in acht te nemen.

Indien op ernstige en gemotiveerde wijze wordt aangetoond dat de betreffende beginselen in acht worden genomen, dan zullen spreker en zijn fractie zich achter de voorgestelde tekst scharen.

Spreker benadrukt ook dat de stemming in de Kamer nogal bijzonder was in een toch vrij moeilijke periode zo vlak voor de ontbinding van het Parlement en de verkiezingen.

Ten slotte zijn het niet de adviserende instanties die het standpunt van het Parlement kunnen bepalen.

In de loop van deze zitting zijn de adviezen trouwens nu eens gevolgd, dan weer niet.

Bovendien is geen bijkomende juridische verduidelijking nodig.

Spreker pleit ervoor dat iedereen zijn verantwoordelijk opneemt in verband met deze tekst en abstractie maakt van de omstandigheden. Hij vraagt dat de minister van Justitie zijn houding bepaalt ten opzichte van de scheiding der machten.

Ten slotte roept spreker op om waakzaam te zijn wanneer men afstand neemt van de meest fundamentele beginselen van de democratie, omdat anderen dat precies zouden kunnen gebruiken tegen die democratie.

De heer Monfils wijst erop dat hij sedert het begin van de bespreking nooit verdoezeld heeft dat hij gekant is tegen de wet op de universele bevoegdheid als voorgesteld door de indieners, namelijk tegelijk een interpretatieve en een wijzigende wet.

Hij heeft van bij het begin benadrukt dat de magistratuur niet over de middelen beschikt om dit soort problemen te behandelen en dat het risico bestaat dat er keuzes moeten worden gemaakt tussen de ingediende klachten.

Spreker verwijst naar de vraag die hij de minister van Justitie toen stelde over welke klachten gevolgd werden door onderzoeksdaden en welke niet.

De minister antwoordde toen dat hij het volste vertrouwen had in de magistraten en dat hij er zeker van was dat alle klachten onderzocht zouden worden.

Dit is echter niet gebeurd.

Spreker heeft eveneens gewezen op het niet onaanzienlijk risico dat de keuzes die in de ene of andere richting gemaakt werden, politieke en diplomatische gevolgen zouden hebben.

Hij heeft er ook op gewezen dat in 1993 het Internationaal Strafhof nog niet bestond, maar dat de situatie nu helemaal anders is.

Er bestaat nu internationale rechtspraak die wellicht zal werken, als de Staten tenminste voor de middelen zorgen.

Het zou dan ook raadzaam kunnen zijn dat België zich opstelt als jurische « waakhond » van de wereld.

Spreker en zijn fractie werden evenwel niet gevolgd ondanks het feit dat de minister van Justitie zelf in de commissie al die inhoudelijke kritiek herhaald had.

In het verslag van de Commissie voor de Justitie staat onder meer te lezen : « Enfin, ( ...) au regard de la quantité d'affaires retentissantes sur le plan politique et diplomatique dont il serait saisi, le juge national finirait par être investi de fonctions qui, normalement, devraient revenir aux autorités politiques et diplomatiques. Il s'en suivrait une entorse dangereuse au principe de la séparation des pouvoirs. » (stuk Senaat, nr. 2-1256/5, blz. 31).

Wat enkele maanden geleden voorspeld werd, is vandaag werkelijkheid geworden.

De minister had eveneens gewezen op de gerechtelijke achterstand en op de problemen die zullen voortvloeien uit de van land tot land verschillende vonnissen indien iedereen een soortgelijke wet goedkeurt.

Ondanks al deze waarschuwingen heeft men indertijd nagenoeg niet aan de tekst geraakt. Men heeft alleen een volstrekt ontoereikende filter ingebouwd.

Wat het Hof van Cassatie betreft, hadden spreker en zijn fractie ervoor gepleit niet tussenbeide te komen en dat Hof zijn werk te laten doen.

In dit verband wordt in het verslag van de commissie gewag gemaakt van opmerkingen van leden die het onaanvaardbaar achten dat de rechter in de plaats treedt van de wetgever.

Ze zijn van mening veranderd toen het Hof van Cassatie de indieners van het voorstel gelijk heeft gegeven.

De fractie van spreker had er eveneens op gewezen dat wanneer in de loop van de procedure wordt ingegrepen, iedereen op voet van gelijkheid moet worden behandeld. Hij zag niet in waarom sommige onderzoeken die gestart waren vóór de nieuwe wet niet onder de toepassing van die wet zouden vallen terwijl klachten die vroeger waren ingediend maar waarover het onderzoek nog niet was begonnen wel onder de toepassing van die nieuwe wet zouden vallen.

Ook op dit stuk werd met die opmerkingen geen rekening gehouden.

Na de goedkeuring van de wet werden bepaalde vragen gesteld over mogelijke overdrijvingen.

Voor de indieners van het voorstel dienden de klagers wijs te zijn en alleen « goede » klachten in te dienen. Er zijn echter geen goede en slechte klachten maar alleen klachten die tot het toepassingsgebied van de wet behoren en andere die daar niet toe behoren.

Door op zijn huidig elan door te gaan, zal België het mikpunt worden van de kritiek van de landen die om een of andere reden voor de Belgische rechtbanken gedaagd worden.

De kwestie los van de realiteit en de ingediende klachten bekijken, zoals een vorige spreker voorstelde, is een loutere denkoefening.

De minister van Justitie kan, op advies van de Ministerraad, beslissen dat vervolgingen niet nodig zijn, de zaak ter kennis brengen van de Staat van oorsprong, en vervolgens op basis van het verslag van de procureur-generaal de automatische onttrekking voor het Hof van Cassatie vragen. Het is duidelijk de regering die de beslissing neemt.

Het is evenzeer duidelijk dat aanhangig zijnde procedures op dezelfde manier kunnen worden stopgezet, hoewel daarvoor de bijkomende adviezen van de Kamer van inbeschuldigingstelling en van de federale procureur nodig zijn (die laatste maakt een verslag op over de vier in de tekst vastgestelde criteria).

De in de Kamer aangenomen amendementen wijzigen de wet op de universele bevoegdheid volledig.

Spreker blijft bij zijn standpunt. Hij heeft gewezen op de risico's en op de nood aan een filter. Die filter is er nu, en daarover verheugt hij zich, al is het inderdaad een beetje paradoxaal dat de uitvoerende macht zich mengt in een aanhangig zijnde procedure, weliswaar met de latere dekking van een beslissing tot onttrekking van het Hof van Cassatie.

Misschien was een andere oplossing mogelijk en had men, zoals spreker heeft voorgesteld, het probleem kunnen regelen door een bevoegdheidssysteem.

Een overgrote meerderheid heeft er anders over beslist.

Spreker denkt dat de wet zoals zij nu is, niet zal blijven bestaan. De kwestie moet opnieuw ernstig worden bekeken met het oog op vereenvoudiging. Daarbij moeten politiek en diplomatiek onhoudbare situaties absoluut worden voorkomen. Anderzijds kan men hopen dat het Internationaal Strafhof einde 2003 of begin 2004 zal beginnen te werken.

België moet niet in de hele wereld voor politieagent willen spelen, maar wel onmiddellijk optreden als er een aanknopingspunt voorhanden is.

Spreker verheugt zich dus over het in de Kamer aangenomen systeem, dat beantwoordt aan de doelstellingen die hij voorstaat.

De heer Guilbert wil verduidelijking over enkele punten in verband met het voorgestelde artikel 7, § 4.

Is het wel degelijk de bedoeling dat deze bepaling slechts uitzonderlijk wordt toegepast ?

Is beroep mogelijk tegen een beslissing van de minister overeenkomstig de in § 4 vastgestelde procedure ?

Moet het Hof van Cassatie, alvorens zich uit te spreken over de onttrekking, de legaliteit van de beslissing van de minister van Justitie nagaan ? Moet het Hof nagaan of de minister zich ervan vergewist heeft dat de gepleegde misdaad in de andere staat zal worden vervolgd (heeft de staat de nodige middelen voor vervolging, werkt het gerecht in die staat naar behoren, enz.) ?

Zijn laatste vraag betreft het voorgestelde derde lid en dan meer bepaald het advies van de kamer van inbeschuldigingstelling. Moet de Kamer daarbij dezelfde criteria uit artikel 7, § 1, hanteren als de federale procureur ?

Mevrouw Nyssens wil verduidelijking over het principe van de scheiding der machten, met name wat betreft het optreden van de minister. De minister heeft gewezen op de overeenkomsten met de uitlevering. Wat is het verband met het Europees aanhoudingsbevel ?

De heer Van Quickenborne verwijst naar de belangrijke genocidewet van 1993, die destijds het voorwerp uitmaakte van een unanimiteit in Kamer en Senaat. Deze wet kon rekenen op de instemming van leden van meerderheid en oppositie. Het valt dan ook te betreuren dat deze eenparigheid en consensus vandaag niet wordt verdergezet. De genocidewet van 1993 heeft ongetwijfeld heel wat verdiensten; spreker verwijst naar de voortrekkersrol van België op het vlak van de universele bevoegdheid. Bovendien was deze wet een aanzet tot de oprichting van het Internationaal Strafgerechtshof. Spreker betreurt wel het beperkte toepassingsveld van dit Internationaal strafgerechtshof, gelet op het feit dat het slechts toepassing vindt op feiten gepleegd na juli 2002 en aangezien niet alle landen lid zijn van dit Internationaal Hof.

Over het algemeen wordt er ongetwijfeld gepleit voor het behoud van de essentie van de wet, met name een universele jurisdictie, waarbij zaken die geen verband houden met België, op een of andere wijze toch in België kunnen worden behandeld, indien België daarvoor het meest geschikte forum blijkt te zijn. De wet van 1993 functioneerde niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest. Spreker verwijst naar de houding van minister Michel in de zaak Pinochet.

Deze wet moet toch bestand worden tegen allerlei politieke misbruiken, die de essentie ervan zouden in discrediet brengen. De steun van een collega in de Kamer betekende een nekschot voor het goed evenwicht dat werd verdedigd in de Senaat.

Spreker maakt volgende bedenkingen.

I. De « filters » bij het aanhangig maken van een zaak

De Kamer heeft het onderscheid behouden tussen de slachtoffers wiens zaak een band vertoont met België en de anderen. In het eerste geval is het voor de hand liggend dat zij met hun rechtszaak naar België komen en hoeft men zich met andere woorden deze vraag niet meer te stellen. De betrokkenen kunnen zonder meer een klacht indienen met burgerlijke partijstelling en door deze klacht de strafvordering zelf op gang brengen. In het tweede geval, wanneer er geen band met België is, is het daarentegen legitiem dat men concreet de vraag stelt waarom de klagende partij een beroep wil doen op de Belgische rechterlijke macht. Deze vraag beantwoorden is de taak van de federale procureur alsook, in geval van hoger beroep, de Kamer van inbeschuldigingstelling. Het ontwerp bevat op dit punt een paar zeer belangrijke innovaties, die door de Kamer nog werden geperfectioneerd :

A. Federale procureur

Ten eerste is er de nieuwe regel dat de federale procureur een strak beoordelingskader krijgt. In de praktijk zal deze procureur, wanneer iemand bij hem een klacht indient, een soort « check-list » van vier punten moeten overlopen. Het betreft vier alternatieve redenen om de klacht niet aanhangig te maken bij een onderzoeksrechter. De lijst is wel exhaustief, dat wil zeggen dat de procureur geen andere redenen mag aanhalen. Hierin zit een belangrijk element van vernieuwing ten opzichte van het gemene recht, vermits het openbaar ministerie daar volledig vrij is in haar beoordeling en terzake ook pure opportuniteitsredenen in aanmerking mag nemen. Voor de wet van 16 juni 1993 is dit dus voortaan niet meer mogelijk.

Spreker overloopt de bewuste vier gronden waarop de procureur kan beslissen om het dossier niet over te maken aan een onderzoeksrechter :

1º indien de klacht manifest niet gegrond is. Dit kan bijv. het geval zijn indien de klager zich beperkt tot het opsommen van beweringen, zonder deze op enigerlei wijze te staven. Een klacht kan verder ook manifest niet gegrond zijn als de aangevoerde aanwijzingen op het eerste gezicht volstrekt ongeloofwaardig zijn of intern tegenstrijdig. Het betreft uiteraard een pure feitelijke appreciatie, zodat deze voorbeelden niet beperkend zijn maar enkel de richting geven. Wel moet worden benadrukt dat het een marginale controle is, naar het « manifest niet gegrond » zijn van de klacht. In geval van twijfel moet een vordering tot gerechtelijk onderzoek worden ingesteld. Tenslotte past het ook om enkel de klacht en de eventueel in bijlage gevoegde stukken in aanmerking te nemen : het is niet de bedoeling dat de federale procureur reeds een soort mini-opsporingsonderzoek instelt.

2º indien de feiten in de klacht niet overeenstemmen met een omschrijving in deze wet. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de klager zich baseert op een volledig op zichzelf staand feit van een moord of een verdwijning (zonder dat dit kadert in een situatie die een misdaad tegen de mensheid, een misdaad van genocide, een oorlogsmisdaad of een ernstige schending van de conventies van Genève oplevert), of nog bijvoorbeeld indien de klacht is gesteund op een misdrijf dat niet beantwoordt aan één van de omschrijvingen van de wet van 1993, zoals het misdrijf van valsheid in geschriften of oplichting.

3º indien uit de klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen. Hiermee worden alle situaties bedoeld waarin de klacht weliswaar op het eerste gezicht niet ongegrond is en ook een misdrijf viseert als bedoeld in de wet, maar waarbij de federale procureur vaststelt dat het geen zin heeft om de strafvordering aanhangig te maken omdat er een beslissende reden is dat deze niet ontvankelijk zal zijn. Sinds het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Congo tegen België van 14 februari 2002 en het principe-arrest van het Hof van cassatie van 12 februari 2003 staat bijvoorbeeld vast dat een staatshoofd, een regeringsleider en een minister van buitenlandse zaken immuniteit genieten. De strafvordering tegen één van deze personen is derhalve bij voorbaat uitgesloten (tenminste zolang ze in functie zijn). Voor zover de klacht dergelijke personen viseert, dient de federale procureur er dan ook geen gevolg aan te geven. Doch het is niet omdat een klacht gericht is tegen onder meer een persoon in een immuniteitsverlenende functie, dat deze daarom in haar geheel moet worden afgewezen : zoals het Hof van cassatie heeft beslist in het al aangehaalde arrest van 12 februari 2003 beperkt de onontvankelijkheid zich tot de persoon of personen die immuniteit genieten en zal dus het gerechtelijk onderzoek tegen andere personen zonder meer kunnen worden ingesteld, zelfs indien de klacht tegen onbekenden is gericht.

Een ander voorbeeld is een klacht tegen een persoon die op het ogenblik van de beoordeling door de federale procureur (of, later, door de kamer van inbeschuldigingstelling) overleden is.

4º indien, onder bepaalde voorwaarden, de rechtbanken van een ander land beter geplaatst zijn om de zaak te behandelen.

Deze laatste voorwaarde is opnieuw een belangrijke innovatie in het Belgisch recht. Ze is gesteund op de doctrine uit het Amerikaanse recht van het zogenaamde « forum non conveniens », zoals toegepast in zaken van universele bevoegdheid onder de Alien Torts Claims Act. Deze wet is sterk vergelijkbaar met onze wet van 16 juni 1993, weze het dat de amerikaanse wet geen strafwet maar een burgerlijke wet is. Doch het principe van de universele bevoegdheid is fundamenteel hetzelfde.

De « forum non conveniens »-doctrine in de Verenigde Staten van Amerika vertrekt van een vermoeden dat het aangezocht forum het meest geschikte is. Vervolgens wordt eerst onderzocht of er een ander adequaat en even toegankelijk forum voor dezelfde zaak bestaat. In het bevestigende geval worden dan de concrete omstandigheden van de zaak afgewogen.

Wanneer de balans overtuigend doorslaat naar het forum van een ander land, verklaart de rechter de zaak niet toelaatbaar. Het gaat hierbij niet zozeer over een verklaring van onbevoegdheid (zonder dewelke een « forum non conveniens » niet eens aan de orde komt) dan wel over een uitspraak over de betere geschiktheid van een vreemd forum.

Het voorliggende ontwerp heeft, mits enkele aanpassingen naar het strafrecht toe, deze doctrine vertaald op de volgende wijze :

­ indien een ander, in de wet nader omschreven forum bevoegd is en voldoet aan de inhoudelijke criteria van « onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid », dan kan de federale procureur overwegen om geen strafvordering aanhangig te maken in België;

­ om ook effectief zulke beslissing te nemen, is het vereist dat het vaststellen van zulke prioriteit van een vreemd forum enerzijds in het belang is van een goede rechtsbedeling en anderzijds dat hierdoor de internationale verplichtingen van België worden nageleefd. Beide criteria moeten worden ingevuld aan de hand van de concrete omstandigheden van de zaak. Het criterium van de goede rechtsbedeling vereist onder meer, zoals in de Amerikaanse doctrine, dat de concrete klacht in het vreemde forum niet alleen in theorie, maar ook in praktijk met een realistische kans op slagen kan worden ingediend. Van zodra zou blijken dat er wettelijke of feitelijke hindernissen bestaan die een ernstig risico inhouden dat de zaak in het vreemde forum niet of niet met gevolg zal kunnen aanhangig worden gemaakt, dient men dit forum als mogelijk alternatief uit te sluiten.

Het criterium van de internationale verplichtingen van België heeft betrekking op zowel de internationale verdragsverplichtingen, als het internationaal gewoonterecht. Het Hof van cassatie heeft de rechtstreekse werking van dit gewoonterecht recent nog uitdrukkelijk erkend in het reeds aangehaalde arrest van 12 februari 2003. Dit betekent concreet dat de federale procureur rekening zal moeten houden met enerzijds de bepalingen uit de Verdragen van Genève 1949 en het eerste aanvullende protocol alsook met het Genocideverdrag van 1948, en anderzijds met een aantal gewoonterechtelijke regels, zoals o.a. deze die bepaalt dat een staat vermoedelijke daders van misdaden tegen de mensheid moet opsporen en, indien hij ze op zijn grondgebied aantreft, hetzij moet vervolgen voor de eigen rechtbanken, hetzij deze uit te leveren (zie bijvoorbeeld Resolutie 3074 van 3 december 1973 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zie ook DAVID, E., Eléments de droit pénal international, ULB, PUB., uitgave 2001-2002, deel II, blz. 36 en volgende, randnr. 11.19 tot en met 11.20).

De relatie tot het andere forum, waaraan men binnen het punt 4) van het voorgestelde artikel 7, § 1, derde lid, voorrang kan geven, wordt verder nog onderstreept door de bepaling van het vijfde lid van artikel 7, § 1 : indien de federale procureur zijn weigering tot het instellen van de strafvordering steunt op het bedoeld punt 4), dan moet de minister van Justitie het betrokken andere forum op de hoogte brengen. Deze verplichting is niet beperkt tot de gevallen waarin het internationaal recht een plicht tot uitlevering oplegt in geval van niet vervolging in België verplicht tot uitlevering, maar geldt ook voor alle andere gevallen.

B. Het hoger beroep bij de Kamer van inbeschuldigingstelling

Dit is een tweede belangrijke innovatie, die reeds was voorzien in het voorstel dat de Senaat reeds goedkeurde, doch hetwelk thans nog werd verduidelijkt en aangevuld door de Kamer.

De federale procureur dient binnen een termijn van 1 maand volgend op een klacht in zijn handen zijn beslissing te betekenen aan de klagende partij. Het algemene principe van het geheim karakter van het onderzoek vereist dat geen andere partijen kennis krijgen van deze beslissing. De kans op tegenspraak wordt pas gevrijwaard in geval van hoger beroep. Het kan trouwens in sommige zaken in het belang van de klagende partij zijn om zich neer te leggen bij de beslissing van de federale procureur, teneinde te voorkomen dat gevoelige informatie (bijvoorbeeld de verblijfplaats van een vermoedelijke dader) in verkeerde handen terecht komt.

De mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen is volstrekt nieuw in het Belgisch strafrecht. In andere strafrechtstelsels, zoals in Nederland bijvoorbeeld, is deze mogelijkheid reeds lang gemeengoed. De bedoeling van het hoger beroep met betrekking tot dit specifieke domein van de wet van 16 juni 1993 bestaat er enerzijds in om een middenweg te zoeken tussen de burgerlijke partijstelling en de gewone klacht bij het parket, en anderzijds om het federaal parket toe te laten om een rechtspraak en een politiek te ontwikkelen met betrekking tot de specifieke criteria van het opgelegde beslissingskader.

II. De mogelijkheden tot onttrekking van de zaak aan de Belgische rechtsmachten

Het voorstel, zoals geamendeerd door de Kamer, handhaaft de mogelijkheid tot onttrekking in het voordeel van het Internationaal Strafhof alsook deze in het voordeel van een derde staat die effectief tot vervolging overgaat. Wel heeft de Kamer een terminologische aanpassing doorgevoerd met betrekking tot de verwijzing naar de het Internationaal Strafhof : in plaats van een « verwijzing » (« dénonciation ») heeft de tekst het thans over het « ter kennis brengen » (« porter à la connaissance »). De wijziging werd gemotiveerd door de overweging dat België de mogelijkheid moet hebben om alle zaken aan het Hof ter kennis te brengen, ook deze waarvoor prima facie de bevoegdheid van het Hof niet duidelijk is. Deze wijziging is niet echt zinvol, doch we kunnen er mee volstaan om de nieuwe term te beschouwen als een verruiming van de vorige. In ieder geval blijkt duidelijk uit de inleidende zin van deze bepaling (« Overeenkomstig artikel 14 van het Statuut ... ») dat de informatie die België conform artikel 7, § 2 van de wet aan het Hof overmaakt een handeling is waardoor de aanklager van het Internationaal Strafhof wordt gevat in de zin van de artikelen 13 en 14 van het Statuut van dit Hof.

De Kamer heeft echter nog een derde mogelijkheid van onttrekking van de zaak aan de Belgische rechtsmachten ingevoerd, die heel wat minder evident is dan de twee andere.

Wel vertrekt § 4 van hetzelfde mechanisme als § 3, te weten een eerste faze waarin de feiten aan een andere staat worden « betekend » (§ 4) resp. « ter kennis worden gebracht » (§ 3). Spreker ziet overigens het nut van het verschil tussen deze termen niet goed in, vermits beiden een puur eenzijdige handeling zijn, buiten een context die hier een juridisch gevolg aan verbindt (zoals wel het geval is met de verwijzing naar het Strafhof in § 2). Zowel § 3 als § 4 vertrekken dus van een volstrekt gelijkaardige politieke beslissing om een ander land in het verhaal te betrekken.

De voorwaarden voor deze beslissing, alsook de gevolgen zijn echter grondig verschillend :

­ voor de toepassing van § 3 komen verschillende staten in aanmerking : het land waar de feiten zijn gepleegd, het land van de nationaliteit van de vermoedelijke dader en het land waar deze vermoedelijke dader zich bevindt. Het land van de nationaliteit van het slachtoffer is hier niet in opgenomen.

Voor de toepassing van § 4 komt volgens de tekst van de wet maar één staat in aanmerking : deze van de nationaliteit van de vermoedelijke dader. Het is echter niet duidelijk welke oplossing zal moeten worden gekozen in het ­ zeer waarschijnlijke ­ geval van meerdere daders.

­ het stelstel in § 3 bestaat uit een vrij vormeloze mededeling aan de andere staat, gevolgd door een belangrijke voorwaarde voor de onttrekking (namelijk de garantie dat in de andere staat vervolging plaatsvindt); het stelsel van § 4 daarentegen bevat meer beperkende voorwaarden voor het meedelen van het dossier, gevolgd door een veel soepeler onttrekking.

Een dossier kan namelijk niet worden meegedeeld aan een ander land onder het regime van § 4 indien 1º het slachtoffer Belg is; of 2º de feiten in België werden gepleegd. Anderzijds is mededeling van een dossier onder § 4 enkel mogelijk indien het andere land aan de partijen « het recht op een billijk proces waarborgt ». Net zoals bij de beoordeling van de federale procureur volstaat ook hier geen theoretische benadering, doch dringt zich een onderzoek in concreto op, aan de hand van de omstandigheden van de zaak.

De onttrekking zelf hangt bij § 4, net zoals bij § 3, af van een beslissing van het Hof van Cassatie. Bij § 4 dient het Hof, in tegenstelling tot § 3, ook na te gaan of de beslissing van de onttrekking conform is aan de internationale verplichtingen van België. Zo bijvoorbeeld zal een zaak waarin de vermoedelijke dader van ernstige schendingen van het eerste Verdrag van Genève zich op het Belgische grondgebied bevindt, niet kunnen onttrokken worden aan de Belgische rechtsmachten vermits dit strijdig is met artikel 49 van het genoemde Verdrag.

Tot slot bij deze nieuwe regeling in § 4 moet worden benadrukt dat het hier over een zeer uitzonderlijke procedure gaat. Naast het gevaar op een schending van onze internationale verplichtingen, is er ook het risico op een inmenging, door de uitvoerende macht, in de bevoegdheid van de rechterlijke macht. Dit zal bijvoorbeeld duidelijk het geval kunnen zijn indien een klacht bij de federale procureur heeft geleid tot het instellen van een strafvordering, vermits in dit geval de federale procureur reeds zal hebben onderzocht of een andere staat niet een beter geschikt forum is. In dergelijke gevallen komt het de uitvoerende macht niet meer toe om dezelfde oefening nog eens te gaan maken. Doch daarnaast zullen er ongetwijfeld nog vele andere gevallen zijn, waar de inmenging misschien subtieler maar daarom niet minder problematisch is.

Een tweede reden voor een absolute voorzichtigheid ligt in het feit dat er meerdere vermoedelijke daders van verschillende nationaliteit in een dossier betrokken kunnen zijn. Wanneer men het dossier verzendt naar één Staat en tengevolge van deze verzending elke verdere vervolging in België staakt, dan komt dit concreet neer op een buitenvervolgingstelling zonder meer van de onderdanen van de andere Staat. De mogelijkheid dat de Staat aan wie het dossier werd verzonden ook deze andere betrokkenen gaat vervolgen is immers uiterst klein (omdat het dan vrij onwaarschijnlijk is dat de zaak in deze Staat nog niet vroeger aanhangig zou zijn gemaakt).

Spreker meent dan ook dat de Belgische Staat hier de vuistregel zou moeten hanteren dat § 4 slechts kan worden toegepast als §§ 2 en/of 3 werkelijk, en ook niet op termijn, een uitkomst kunnen bieden voor de gestelde problematiek, en dat hoe dan ook de Staat voor een verwijzing conform § 4 nog altijd bepaalde garanties dient te bekomen van de andere Staat dat de klacht minstens ernstig zal worden overwogen.

Mevrouw Nyssens wenst te informeren naar de hiërarchie tussen de instanties die kunnen tussenbeide komen eens een klacht is ingediend. Het betreft hier de federale procureur, de minister en de regering. Kan elk van hen op elk ogenblik in de procedure tussenbeide komen of niet, en welke hiërarchie geldt dan ?

De heer Mahoux verwijst naar de zaak Pinochet. Deze zaak heeft niet enkel België, maar ook Europa en zelfs de hele wereld beroerd. Politiek en diplomatiek gezien, was iedereen het er over eens dat de heer Pinochet vervolgd moest worden. Indien dit voorstel toen was toegepast, zou dit dan volgens de minister niet geleid hebben tot de situatie waarbij de regering politiek gezien alle redenen heeft om een klacht op te volgen, maar juridisch gezien de zaak zou doorverwijzen naar Chili, aangezien het hier een democratische rechtstaat betreft, met een blijvende straffeloosheid van de heer Pinochet tot gevolg ?

b. Antwoord van de minister

Uit de algemene bespreking komen twee dingen naar voren. Vooreerst is duidelijk dat de basis van de wet van 1993, te weten de strijd tegen de straffeloosheid, door iedereen wordt onderschreven. Over de toepassing in de praktijk lopen de meningen echter uiteen, ook bij diegenen die in 1993 betrokken waren bij de totstandkoming van de initiële wet.

Tussen 1993 en vandaag zijn er een aantal nieuwe feiten gebeurd. In de eerste plaats was er de praktische uitvoering van de wet die geleid heeft tot een aantal klachten. Deze resulteerden soms in vervolging, en soms was bijkomend onderzoek noodzakelijk. Verder kan worden vastgesteld dat een aantal landen het Belgische voorbeeld hebben gevolgd. Zo heeft Spanje eveneens de universele bevoegdheid goedgekeurd. Andere landen hebben dit minder uitgesproken gedaan. Tenslotte werd het International Strafhof opgericht en in Den Haag geïnstalleerd.

De praktijk heeft uitgewezen dat een aantal juridische, diplomatieke en politieke problemen zijn ontstaan. Deze problemen hebben een aantal fundamentele vragen tot gevolg gehad, die niet enkel op het juridische forum maar ook op politiek en diplomatiek vlak voor grote discussie hebben gezorgd.

Sommigen betreuren het feit dat het Parlement zich nu, vlak voor het einde van de legislatuur, nog dient uit te spreken over een hervorming van deze wet. Misschien zijn er in het verleden nog momenten geweest waarop een hervorming nodig leek. Dit is echter geen reden om een zo belangrijke wet niet aan te passen. Dit moet op elk ogenblik kunnen gebeuren. Er kan trouwens worden verwezen naar een eerdere wijziging van de wet in 1999.

De praktijk heeft verder uitgewezen dat België is gekozen als forum om alle mogelijke klachten neer te leggen, zelfs zonder dat deze klachten enige binding hadden met ons land. Ook indien men de beweegredenen van de wetgever in 1993 zeer breed interpreteert, kan niet worden besloten dat deze evolutie in de bedoeling lag van deze wetgever.

In dit opzicht kan worden verwezen naar twee toonaangevende personen die reeds voorheen in dit debat zijn aangehaald. Zo heeft de heer Antonio Cassese, oud-voorzitter van het Internationaal Strafhof, over de absolute universele bevoegdheid van een staat gezegd dat dit leidt tot het overstelpen van de bevoegde rechters en een opzadelen van deze rechters met een groot aantal politieke en diplomatieke klachten. Dit is eigenlijk het omgekeerde van hetgeen door een aantal personen is beweerd, namelijk dat de politiek hier de rechterlijke macht betreedt en zo de scheiding der machten niet zou respecteren. Ook onderzoeksrechter Damien Vandermeersch, een man van de praktijk, heeft zich in deze zin uitgesproken.

Er zijn dan ook keuzes gemaakt die verder gaan dan het strikt juridische en ook politieke en diplomatieke aspecten omvatten.

Men mag in dit debat niet vervallen in het bespreken van concrete gevallen. Het moet echter wel duidelijk zijn dat de regeling in § 4 enkel dient te worden toegepast als de §§ 1 tot 3 niet leiden tot een oplossing. Deze situatie moet dus de absolute uitzondering zijn wanneer er geen uitweg op een andere manier mogelijk is.

Er dient te worden opgemerkt dat de filters die door de federale procureur worden gehanteerd, niet ter discussie staan. Wel wordt de filter die in handen van de minister werd gegeven betwist. Deze kan enkel worden toegepast na een uitgebreide deliberatie in de Ministerraad. En hoewel zeer uitzonderlijk, is het niet de eerste keer dat de hoogste macht van het land, de wetgever, bevoegdheden heeft toegekend aan de uitvoerende macht die deze niet zou hebben in een pure scheiding der machten. Voorbeelden betreffen de procedure tot uitlevering en de procedures inzake gijzelneming en terrorisme.

Men moet erkennen dat er oudere klachten zullen zijn die vallen onder de toepassing van deze wet. Dit is echter onvermijdelijk, en men dient hier rekening mee te houden.

Men merkt op dat het Internationaal Verdrag betreffende het Internationaal Strafhof niet dezelfde status heeft dan de bilaterale akkoorden die met andere landen worden afgesloten. Hoewel er een verschil in perceptie kan zijn, moet men echter erkennen dat het hier weliswaar een multilateraal verdrag betreft, maar dat dit geen verschil maakt met bilaterale akkoorden. Een multilateraal verdrag is immers niets ander dan een bilateraal akkoord met vele partijen.

De minister van Justitie mag zijn bevoegdheden nooit te buiten gaan. Hij kan dan ook geen negatief injunctierecht uitoefenen, want hij bezit dit niet. Er kan hem enkel gevraagd worden om een concreet dossier te toetsen aan de wet. Het zal het Hof van Cassatie zijn dat dan zal oordelen of de wet wel correct is toegepast.

De vergelijking met het Europees aanhoudingsmandaat is niet helemaal onterecht want het heeft betrekking op een aantal misdrijven die ook door het voorliggend ontwerp beoogd worden. Het Europees aanhoudingsmandaat kan echter niet worden vergeleken met het internationaal verdrag dat het Internationaal Strafgerechtshof heeft gecreëerd omdat het om een totaal andere rechtsorde gaat. In de verdragen van Maastricht en Amsterdam is beslist om de grenzen open te gooien waarbij gekozen is voor een Europese ruimte van Veiligheid en Rechtvaardigheid binnen de Europese Unie.

Dit concept is van een totaal andere orde dan een internationaal verdrag dat strijdt tegen de straffeloosheid van genocide. Daar wordt naar gestreefd via een internationaal forum dat complementair is aan nationale rechterlijke instanties.

Met de verwezenlijking van het Europees aanhoudingsmandaat treedt er een nieuw systeem in werking dat het vroegere vervangt.

Op de vraag van de heer Guilbert over de mogelijkheden tot beroep, antwoordt de minister dat beroep kan worden ingesteld bij de Raad van State.

Hij wijst er trouwens op dat de Kamer van Inbeschuldigingstelling dezelfde controles uitvoert als de procureur-generaal.

De minister wijst er ten slotte op dat zelfs de voorstanders van de wet van 1993 zich bewust moeten zijn van het feit dat de toepassing van deze wet tot problemen leidt. Hij laat het aan de wijsheid van de senatoren over om te beslissen of zij de door de Kamer voorgestelde oplossing kunnen bijtreden of niet. Als de Senaat beslist om deze oplossing te verwerpen dan zullen wij met de onvolmaaktheden van de huidige wet moeten verder leven.

De heer Vandenberghe verwijst naar het standpunt dat hij reeds bij de bespreking van dit ontwerp in de maand januari heeft ingenomen (Verslag van mevrouw Leduc, stuk Senaat, nr. 2-1256/5, blz. 24 en volgende). Toen heeft hij reeds betreurd dat de Senaat zijn rol niet heeft gespeeld als politieke reflectiekamer. In plaats van te zoeken naar een juridisch verantwoorde oplossing voor de conflicten die bestaan over de draagwijdte van de wet van 16 juni 1993, heeft de Senaat een politieke discussie gevoerd. Een politiek antwoord geven op een juridisch probleem leidt onvermijdelijk tot een impasse.

Vandaag is het probleem nog ernstiger omdat er twee ontwerpen voorliggen. Een interpretatieve wet, waarover de Kamer zich nog definitief moet uitspreken, en het thans voorliggend ontwerp. De vraag is hoe beide met elkaar kunnen gerijmd worden.

In deze discussie heeft de Senaat geen enkele bewegingsruimte meer gelet op de nakende ontbinding van het Federale Parlement. Het ware beter geweest indien de problemen tijdens de vorige bespreking van het ontwerp beslecht waren. De Senaat heeft daar een kans laten liggen om een behoorlijke oplossing uit te werken voor het probleem van de universele rechtsmacht.

Het fundamentele juridische probleem van deze wet is de vraag in welke mate ze, door het toekennen van een universele rechtsmacht, verenigbaar is met het internationale recht.

België kent zichzelf een universele rechtsmacht toe wat onvermijdelijk tot problemen leidt inzake rechtstoepassing, bewijslast en andere internationale rechtsprincipes.

Over de door de Kamer aangebrachte wijzigingen is op dit ogenblik geen juridische discussie mogelijk omdat het verslag van deze bespreking nog niet beschikbaar is. Zijn fractie zal dus haar standpunt nog moeten bepalen. Als het ontwerp nog voor de ontbinding moet worden gestemd kan het zelfs niet worden geamendeerd om het aan te passen aan de interpretatieve wet ­ wet die overbodig was omdat er op dat ogenblik nog geen arrest van het Hof van Cassatie was geveld.

c. Replieken van de leden

De heer Destexhe stelt vast dat de in de Senaat bereikte consensus over het ontwerp in de Kamer onderuit is gehaald wegens de klacht tegen president Bush, gesteund door de heer Moriau, en dat ondanks de steun van de eerste minister en de minister van Buitenlandse Zaken voor de in de Senaat goedgekeurde tekst.

Wie beweert op te komen voor de mensenrechten, moet zich bewust zijn van de gevolgen van zijn daden.

Zij die gekant zijn tegen de universele bevoegdheid vinden het goed om te zien hoe de heer Moriau die beweert die bevoegdheid te verdedigen, in de Kamer een aanzienlijk afgezwakte tekst heeft helpen goedkeuren.

Na het optreden van de heer Moriau hebben wij de steun van de eerste minister en van de minister van Buitenlandse Zaken voor de tekst van de Senaat verloren.

De in de Kamer goedgekeurde tekst voldoet niet en de regering zal snel begrijpen dat hij nauwelijks onuitvoerbaar is door de rol die de minister van Justitie in de procedure moet spelen. Dat zal ongetwijfeld leiden tot een politiek debat binnen de Ministerraad. Het is toch onvoorstelbaar dat een Staat zou aanvaarden dat onze minister van Justitie beslist dat die Staat de rechtsregels niet naleeft.

De oplossing die de Kamer heeft gekozen biedt weliswaar een uitweg uit de huidige crisissituatie, maar verandert volstrekt niets op termijn, zodra de regering zich over de eerste dossiers gaat uitspreken.

De heer Destexhe betreurt dat de Kamer er niet heeft aan toegevoegd dat § 4 niet van toepassing is wanneer de persoon niet langer dan drie jaar in België verblijft. Heel wat klachten van slachtoffers van de genocide in Rwanda hadden gewoon behandeld kunnen worden, zonder eerst in de Ministerraad te moeten worden besproken.

Niemand weet wat er zal gebeuren met de lopende klachten. Wellicht wordt hun behandeling voor het gerecht gewoon voortgezet, maar niets is minder zeker.

Spreekster maakt zich ook zorgen over het feit dat de Kamer de interpretatieve wet nog niet heeft goedgekeurd. De feitenrechter is niet verplicht het arrest van het Hof van Cassatie te volgen.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat de nieuwe wet van toepassing zal zijn op het geheel van de dossiers die in behandeling zijn. Maar kan de federale procureur tussenkomen in dossiers die in vooronderzoek zijn, bijvoorbeeld om deze dossiers af te sluiten ? Zou het niet aangewezen zijn een overgangsbepaling in te voegen die duidelijk maakt wat kan en wat niet kan voor de lopende dossiers ? De huidige tekst is volgens spreekster immers verre van helder.

De heer Mahoux zal een amendement indienen dat ertoe strekt §4 te laten vervallen omdat uiteindelijk de politiek niet tussenbeide hoort te komen in een gerechtelijke beslissing. Tenslotte zou de senator een duidelijk antwoord betreffende de bevoegdheid in de zaak-Pinochet op prijs stellen.

Voor de heer Monfils mag de geloofwaardigheid van België niet afhankelijk zijn van een gerechtelijke procedure. Hij stelt vast dat het debat in essentie politiek is geworden, waar hij de voorkeur aan geeft boven een zwaard van Damocles in de vorm van klachten die al dan niet neergelegd worden of in vooronderzoek zijn. Hij hoopt dat de regering in de komende maanden een analyse zal maken, waarbij ook de belangen van België een factor dienen te zijn in de uiteindelijke beslissing.

De heer Dubié is het eens met de vaststelling dat de uiteindelijke beslissing politiek zal zijn. Hij aanvaardt echter niet dat dit in een juridisch waas wordt gehuld. Het zou veel duidelijker zijn indien men ervoor zou uitkomen dat de beslissing enkel en alleen politiek is.

De heer Vandenberghe merkt op dat alle beslissingen die de Belgische overheden moeten nemen het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dienen te respecteren. Een tekst moet steeds gelezen worden in samenhang met het internationale recht dat rechtstreeks toepasselijk is. In 1991 weigerde het Europees Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg een uitlevering van een persoon van Groot-Brittannië naar de Verenigde Staten, waar de doodstraf bestaat, omdat het oordeelde dat het EVRM onverminderd van toepassing was. De wet zal dus steeds rekening moeten houden met de beginselen van het internationale recht, en met de fundamentele rechten en vrijheden. Het Hof van Cassatie kan bijgevolg geen dossiers verwijzen naar landen die de fundamentele rechten en vrijheden niet naleven.

De heer Van Quickenborne vraagt zich af hoe dit standpunt zich in de concrete gevallen zal verhouden tot de realiteit. Het is immers duidelijk dat § 4 opgesteld werd met de intentie zich te kunnen ontdoen van een aantal vervelende zaken. Maar kan ons land, rekening houdend met het EVRM, wel een verwijzing doen naar een land waar de aangevoerde feiten worden strafbaar gesteld met de doodstraf ? Verder stelt hij de vraag of, indien in een geding enkel vreemdelingen betrokken zijn die de nationaliteit hebben van een lidstaat die niet betrokken is bij het EVRM, zij toch op het EVRM een beroep kunnen doen.

Volgens de heer Vandenberghe is het EVRM toepasselijk op alle personen die zich op het grondgebied van de 41 lidstaten van de Raad van Europa bevinden, zonder rekening te houden met hun nationaliteit en zelfs indien ze de nationaliteit hebben van het land waarnaar ze verstuurd moeten worden. Ook het Arbitragehof moet een EVRM-conforme interpretatie van de Grondwet geven en zich dus eigenlijk op dezelfde lijn bevinden als het Europees Hof voor de rechten van de mens. De senator betreurt dat de juridisch-technische discussie van de tekst op dit ogenblik niet meer kan worden gevoerd, maar voor de spreker zijn de waarborgen die aanwezig zijn in het internationale recht en in het EVRM onverkort geldig, welke ook de formulering van de wet zij ten aanzien van al de organen van uitvoerende of rechterlijke macht die moeten tussenkomen.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat de minister in de Kamer van volksvertegenwoordigers verklaarde dat het wetsontwerp niet van toepassing zou zijn op de hangende gedingen. Nu verklaart hij evenwel het tegendeel.

De minister verduidelijkt dat zijn verklaring in de Kamer werd afgelegd vooraleer het voorgestelde artikel 7 werd aangevuld met een paragraaf 4. Die paragraaf maakt dat artikel 7 van toepassing zal zijn op de hangende rechtszaken.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikelen 1 tot 4

Deze artikelen worden eenparig aangenomen door de 14 aanwezige leden.

Artikel 5

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1256/11, amendement nr. 15), dat ertoe strekt paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 7 te schrappen. Deze paragraaf schendt het beginsel van de scheiding der machten. Hij verleent te ruime bevoegdheden aan de Ministerraad. De Ministerraad kan immers autonoom beslissen om een rechtszaak aan de Belgische rechtscolleges te onttrekken. De kamer van inbeschuldigingstelling kan weliswaar een advies uitbrengen, maar dat bindt de Ministerraad niet.

Bovendien zal deze bepaling de regering geregeld voor een moeilijke keuze plaatsen. Ten slotte meent spreekster dat deze bepaling een toetsing door het Arbitragehof niet zal overleven.

De heer Mahoux deelt mee dat hij aanvankelijk een amendement had voorbereid om § 4 van het voorgestelde artikel 7 te doen vervallen. Aangezien dat amendement hetzelfde doel dient als amendement nr. 15 (stuk Senaat, nr. 2-1256/11) van mevrouw Nyssens, stelt hij voor zijn verantwoording te voegen bij het amendement van mevrouw Nyssens.

Spreker is immers van mening dat een inmenging van de politiek in de gerechtelijke aangelegenheden strijdig is met alle rechtsbeginselen. In een democratie als de onze, waar de scheiding der machten duidelijk vaststaat, komt het hem onaanvaardbaar voor de inmenging van de politiek op te nemen in een wettekst.

Mevrouw Nyssens verklaart het eens te zijn met het voorstel van de heer Mahoux om haar amendement aan te vullen met de door hem voorgestelde verantwoording. Zij wijst erop dat volgens artikel 13 van de Grondwet niemand tegen zijn wil kan worden onttrokken aan de rechter die de wet hem toekent. Volgens spreker heeft men hier kennelijk te maken met een bevoegdheidsprobleem. Wanneer men zaken aan de rechterlijke orde onttrekt terwijl de wet een rechter toewijst voor bepaalde misdrijven, is het voor spreker de vraag of er dan geen probleem ontstaat waardoor de zaak aanhangig gemaakt moet worden op het stuk van de rechten van de mens.

Amendement nr. 15 van mevrouw Nyssens c.s. wordt verworpen met 9 tegen 6 stemmen.

Artikel 5 wordt aangenomen met 9 tegen 6 stemmen.

Artikelen 6 tot 8

Die artikelen worden aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

IV. EINDSTEMMING

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Het verslag is eenparig goedgekeurd door de 12 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Jeannine LEDUC. Josy DUBIÉ.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het wetsontwerp overgezonden door de
Kamer van volksvertegenwoordigers
(zie stuk Kamer, nr. 50-2265/10)