2-1171/1 (Senaat)
1851/001 (Kamer)

2-1171/1 (Senaat)
1851/001 (Kamer)

Belgische Senaat en Kamer van Volksvertegenwoordigers

ZITTING 2001-2002

19 JULI 2002


Activiteitenverslag 2001 van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Comité I)


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE BELAST MET DE BEGELEIDING VAN HET VAST COMITÉ VAN TOEZICHT OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN (Senaat) EN DE BIJZONDERE COMMISSIE BELAST MET DE PARLEMENTAIRE BEGELEIDING VAN HET VAST COMITÉ VAN TOEZICHT OP DE POLITIEDIENSTEN (Kamer)

UITGEBRACHT DOOR MEVROUW LIZIN (S), DE HEREN VANDENBERGHE (S), VAN PARYS (K) EN BACQUELAINE (K)


INHOUD

  1. Inleidende uiteenzetting door de heer Delepière, voorzitter van het Vast Comite van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Comite I)
  2. Algemene bespreking
  3. Bespreking van de toezichtsonderzoeken
    1. Audit van de Veiligheid van de Staat (titel I.3.1 van het activiteitenverslag 2001)
    2. Toezichtsonderzoek betreffende de werking van de Belgische inlichtingendiensten bij het beheren van eventuele informatie in een context voorafgaand aan het gunnen van een internationale opdracht (zaak-Tractebel) (titel I.3.2)
    3. Activiteiten van de privé-sector op het vlak van de inlichtingen (titel I.4.1.)
    4. Aanvullend onderzoeksverslag op verzoek van de begeleidingscommissies P en I inzake het « Verslag over het onderzoek betreffende de ADIV naar aanleiding van een klacht van een particulier » (titel II.A, hoofdstuk 6)
    5. Bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel (titel II.A., hoofdstukken 5 en 7)
    6. Verslag van het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten aandacht hebben voor extremistische en terroristische Islamitische activiteiten (titel II.B., hoofdstuk 1)
    7. Verslag naar het onderzoek naar de wijze waarop de Veiligheid van de Staat de opvolging heeft verzekerd van het islamitisch slachthuis van Gembloers (titel II.B, hoofdstuk 2)
    8. Voorstellen tot wetgevende en andere maatregelen inzake de inlichtingendiensten (titel III, hoofdstuk 2)
    9. Werkdocument betreffende de voorwaarden om de Veiligheid van de Staat en de ADIV eventueel de toelating te geven veiligheidsintercepties te verrichten (titel III, hoofdstuk 3)
  4. Aanbevelingen van de begeleidingscommissies
    Bijlage : Activiteitenverslag 2001 van het Comité I
  5. Inleiding
  6. De toezichtsonderzoeken
    1. Onderzoeken op verzoek van het Parlement of van ministers
    2. Onderzoeken op initiatief van het Comité I
    3. Onderzoeken op initiatief van de dienst Enquêtes
    4. Klachten of aangiften van en door particulieren
  7. Informatienota's aan het Parlement
  8. Samenstelling en werking van het Comité I
    1. Samenstelling
    2. De griffier
    3. De dienst Enquêtes
    4. Het administratief personeel
    5. Activiteiten
    6. De financiële middelen
    7. Gemeenschappelijke activiteiten met het Comité P
    8. Deelname van het Vast Comité I aan werkvergaderingen, seminaries, conferenties en colloquia in de loop van 2001

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER DELEPIÈRE, VOORZITTER VAN HET VAST COMITE VAN TOEZICHT OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN (COMITE I)

Het staat vast dat men na de aanslagen van 11 september 2001 is gaan beseffen hoe noodzakelijk een efficiënte inlichtingendienst wel is. Op dat ogenblik was België voorzitter van de Europese Unie en had de Veiligheid van de Staat de handen vol met beschermingstaken, waardoor zij minder middelen kon inzetten voor informatievergaring. Het Comité I heeft dienaangaande reeds gewezen op de tijdelijke opheffing van, onder andere, de afdeling belast met het wetenschappelijk en economisch potentieel. Sinds februari 2002 is deze dienst opnieuw werkzaam. De taken « veiligheid » en « inlichtingen » staan vermeld in de organieke wet; beide zijn van het grootste belang.

Een reeks onderzoeken in dit verslag betreft de inlichtingen. Om er maar enkele te noemen : het onderzoek naar de ETA, de DHKP-C, de radicale moslimorganisaties. Die onderzoeken wijzen erop dat België, klein als het is, een belangrijke strategische kern kan zijn, niet alleen voor activiteiten in het buitenland, maar ook voor activiteiten die een gevaar kunnen vormen voor de binnenlandse veiligheid.

De hoofdstad van ons land, waar talrijke Europese en internationale instellingen hun zetel hebben, is een neutraal terrein dat gunstig is voor de vestiging van bepaalde buitenlandse politieke vertegenwoordigende organisaties die soms banden hebben met nationale groeperingen die geweld gebruiken.

De onderzoeken hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken aan het licht gebracht. Het eerste is dat de inlichtingendiensten in België deze groeperingen wel degelijk in de gaten houden. Dat gebeurt echter op een vrij algemene, meer reactieve dan proactieve wijze. De term « proactief » wordt gebruikt in de betekenis van « voorkomen van dreiging ». Het gaat niet noodzakelijk om extreem gevaar zoals terrorisme, maar ook om meer sluipende, evolutieve dreigingen op korte, middellange en lange termijn.

De onderzoeken leveren weliswaar relevante informatie op die eventueel aangewend kan worden in het kader van nationale gerechtelijke dossiers of voor informatie-uitwisseling met bevriende inlichtingendiensten, maar men stelt toch vast dat een bepaalde dimensie ontbreekt, namelijk de strategische analyse van dreigingen op korte, middellange en lange termijn, en vooral het overbrengen van een dergelijke analyse aan de politieke verantwoordelijken. Vertegenwoordigers van de Veiligheid van de Staat hebben dat dikwijls zelf toegegeven in de loop van gesprekken die wij met hen hebben gehad. Zij erkennen dat bij gebrek aan middelen en analisten, het voor hen moeilijk is een dergelijke analyse te maken, die wij weliswaar niet als prioritair beschouwen, maar wel als even belangrijk als de informatie die onmiddellijk of op een later tijdstip nuttig kan zijn voor bijvoorbeeld een vervolging of een politieonderzoek.

Het Comité I heeft immers vastgesteld dat een groot aantal verslagen en nota's aan de ministers heel veel informatie bevatten.

Het Comité heeft ook kennis genomen van een aantal van deze rapporten. Het heeft vragen bij de leesbaarheid ervan en bij het directe nut dat de politieke overheden eruit kunnen halen, gezien de soms heel algemene inhoud en de dubbelzinnige besluiten. Het valt bijvoorbeeld te betreuren dat de Veiligheid van de Staat, die haar onderzoeken en analyses vooral richt op het islamitische terrorisme, onvoldoende tijd en middelen besteedt aan een diepgaande analyse van de ontwikkeling van de langetermijnstrategie van deze groepen. Het is jammer dat de Veiligheid van de Staat nog geen analyse heeft gemaakt van de wijze waarop deze zich de komende jaren kunnen proberen te profileren op het Belgische politieke schaakbord.

Dat betekent ook dat er een doorlopende en gewogen evaluatie op lange termijn moet komen, niet alleen van het moslimfundamentalisme, maar ook van andere dreigingen die de wet op het oog heeft. Zo kan alle informatie, zelfs pas ingewonnen informatie met een onmiddellijk operationeel nut, in de juiste context worden geplaatst, zowel op internationaal vlak als op het vlak van de binnenlandse veiligheid. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen het vertrouwen in de veiligheid en kritische waakzaamheid.

Uit al deze onderzoeken besluit het Comité dat dit evenwicht momenteel ver te zoeken is. Deze vaststelling heeft echter niet alleen betrekking op de Belgische toestand. Hetzelfde geldt voor andere landen waarvan de diensten qua omvang en aantal moeilijk met de onze te vergelijken zijn. In de Verenigde Staten is er hevige kritiek op de CIA en het FBI omdat zij blijkbaar over concrete informatie beschikten zonder in staat te zijn geweest ze tijdig te gebruiken, te analyseren of vrij te geven. Die vaststelling is zeker niet bedoeld als kritiek op de diensten alleen. Het Comité I wil hiermee op een constructieve wijze reageren om te vermijden dat zulks in de toekomst nog gebeurt en om te komen tot een betere analyse van ingewonnen informatie.

Dat het evenwicht ver te zoeken is, blijkt maar al te duidelijk uit het onderzoek naar de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel. Het huidige verslag haalt onder meer het geval aan van de firma Lernout & Hauspie en de geringe interesse ervoor bij de ADIV en de Veiligheid van de Staat. Men heeft dat gerechtvaardigd door een gebrek aan middelen en een onduidelijke taakomschrijving vanwege het Ministerieel Comité. Hoewel die rechtvaardiging enigszins gegrond is, blijft zij toch betwistbaar aangezien een deel van de controle van het Comité I toegespitst moet zijn op de efficiëntie en de coördinatie. De wet bestaat en een aantal prioriteiten gesteld moeten worden, onder meer op dit vlak.

Wat de informatieoverdracht en -analyse betreft, is het vermeldenswaardig dat geen enkel verslag ter zake opgemaakt werd ten behoeve van de overheid. Laten we duidelijk zijn : het Comité I beweert niet dat er sprake is van immenging, noch dat het Echelon-systeem Lernout & Hauspie afgeluisterd zou hebben. Het Comité I stelt alleen vast dat deze mogelijkheid bestaat.

Het Comité I deelt de zienswijze van een lid van de Veiligheid van de Staat dat zich met dit dossier beziggehouden heeft. Het probleem is dat de hiërarchie nooit enig gevolg gegeven heeft aan zijn voorstel. De opsteller van een van de verslagen die het Comité heeft onderzocht, stelt het zo : « Het lijkt aangewezen dat het Ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid het geval Lernout & Hauspie zou onderzoeken en beschouwen als een schoolvoorbeeld voor het uitstippelen van het beleid ter verdediging van het economisch en wetenschappelijk potentieel. Dit zou het mogelijk maken de bevoegdheden van de Veiligheid van de Staat voldoende duidelijk vast te leggen, en te bepalen welke daden op dat vlak gesteld kunnen worden. »

Zo zijn er nog een aantal voorbeelden aan te halen, waaruit het Comité I het volgende besluit : het Comité benadrukt weliswaar de negatieve aspecten, maar niettemin beschikt de Veiligheid van de Staat over aanzienlijke mogelijkheden. Het Comité I betreurt dat de interesse die mensen aan de basis ­ zij die inlichtingen inwinnen en analyseren ­ voor deze kwestie tonen, op niets uitloopt en dat hun voorstellen verloren gaan op een manier die het Comité I thans probeert te achterhalen via de doorlichting. Het lijkt erop dat een overdreven administratieve opstelling aan de basis ligt van het probleem. Het Comité I heeft reeds eerder de oorzaken van deze toestand aangekaart. Zo is het personeelstekort ter sprake gekomen, en het gebrekkige beheer van het beschikbare personeel door het Comité. Natuurlijk is er een gebrek aan technische en juridische middelen. De heer Delepière verwijst trouwens naar het verslag dat het Comité I na de aanslagen opgesteld heeft voor het Parlement en de ministers (in fine van het jaarverslag).

Als de controle in 2002 minder betrekking heeft gehad op de ADIV dan op de Veiligheid van de Staat, is dat omdat vanuit laatstgenoemde dienst volledig objectieve signalen opgevangen werden. Het Comité I is verplicht geweest een doorlichting uit te voeren, aangezien een aantal controleonderzoeken duidelijke tekenen van gebrekkige werking en vooral onbehagen in het licht hebben gesteld. Het controleonderzoek als dusdanig kan het hele systeem niet omvatten, een doorlichting wel.

De besluiten van de deskundige na afloop van de tweede fase bevestigen de eerste tekenen en het opinieonderzoek :

« Inderdaad, wanneer men in de eerste fase heeft gesteld dat er veel paperasserij is, dat men op een eiland leeft, dat men niet goed weet wat het beleid is, dat het personeelsbeheer problematisch is, dan vindt men voor dit alles in de huidige regeerders het geobjectiveerde substraat ervan terug. Er is inderdaad een relatief zwaar logistiek element, er is inderdaad weinig spoor van interne communicatie, tenzij dan binnen elke sectie zelf, maar niet met de andere secties, de studiediensten of het hoofdbestuur en er is inderdaad weinig personeelsbeleid . »

Het Comité wenst dat die hele problematiek gerelativeerd wordt. We moeten vooral het werk van de Staatsveiligheid niet gaan onderschatten omdat er op bepaalde disfuncties wordt gewezen. Door de cruciale rol van de inlichtingen worden hoge eisen gesteld, waardoor we vandaag de disfuncties beklemtonen. Het is de bedoeling ze te boven te komen en de controle een positieve dimensie te geven. Er is overigens een dialoog nodig tussen de inlichtingendiensten en de ­ politieke, administratieve, politionele en gerechtelijke ­ overheid. Meer bewustwording van het belang van de inlichtingen is hierbij nuttig.

Behalve de wettelijke rol van het Comité inzake de verdediging van de grondwettelijke en wettelijke rechten van de burgers en inzake de controle op de efficiëntie en de coördinatie van de diensten, is het ook de plicht van het Comité het debat aan te zwengelen en op gang te houden. De diensten moeten bijgevolg bereid zijn op een constructieve wijze te dialogeren en kritiek of opmerkingen van het Comité niet helemaal negatief te interpreteren. Ze doen dat overigens al meer dan in het verleden.

Ter illustratie van de dwingende noodzaak om naast de andere veiligheidsdiensten te beschikken over performante nationale inlichtingendiensten, verwijst de heer Delepière naar de effectieve en constante analyse die moet worden gemaakt van bedreigingen op middellange en lange termijn, die verband houden met grensoverschrijdende thema's zoals de verspreiding van nucleaire, bacteriologische en chemische wapens, het internationale terrorisme, criminele organisaties en gevaarlijke sektes. Die organisaties zijn aangepast aan de nieuwe uitdagingen van het moderne inlichtingenwezen, niet alleen ten gevolge van de globalisering en de ontwikkelingen van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, maar ook via de netwerken van mensensmokkel. Door die netwerken kan de georganiseerde misdaad onverschillig welke activiteit ontwikkelen. Dat gaat ten koste van de fundamentele rechten van de personen in het bijzonder en van de democratie in het algemeen.

Met die aanbevelingen wil het Comité het werk van de diensten niet aantasten, maar het verbeteren en die diensten de kans geven zich in te schakelen in een betere conceptie van het inlichtingenwerk, niet alleen op hun niveau, maar ook op dat van de maatschappij. Daarom heeft het Comité aan één van zijn aanbevelingen in het verslag herinnerd, met name de installatie van een inlichtingencoördinator, als interface tussen de diensten en de verantwoordelijke politici, maar dan niet op operationeel gebied, maar op het gebied van de thematische samenvattingen van documenten, zodat men op preventieve wijze een kijk krijgt op bepaalde strategieën die op termijn een bedreiging voor onze binnenlandse veiligheid kunnen vormen.

Een ander element dat tot die preventie moet leiden : meer transparantie. Het Comité I suggereert, op basis van voorbeelden in andere Europese landen, dat de inlichtingendiensten een jaarverslag kunnen opstellen. Het verslag van de BVD (Binnenlandse Veiligheidsdienst van Nederland) besteedt heel wat aandacht aan de dreiging die uitgaat van het moslimfundamentalisme. Daar bestaat geen terughoudendheid in de wijze waarop de diensten de ministers, het Parlement en de publieke opinie in het algemeen informeren.

De behoefte aan transparantie mag de toepassing van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen niet doen vergeten. Wat dat betreft tonen vele verslagen die in 2002 gepubliceerd werden aan dat er een belangrijk bewustwordingsproces op gang moet worden gebracht. Overigens betreuren de inlichtingendiensten dat ze niet steeds op de hoogte worden gehouden van het niveau van de veiligheidsmachtiging van de ontvangers van hun inlichtingen.

Het Comité I vestigt er de aandacht op dat een klager momenteel de publicatie van het jaarverslag moet afwachten om een antwoord op zijn klacht te vinden. Dat algemene verslag bevredigt hem vaak niet : de persoon die een klacht indient verwacht niet alleen te worden geïnformeerd, maar ook dat hem de middelen worden aangereikt waarmee hij eventueel zijn rechten bij andere instanties kan verdedigen. Dat probleem zal zich in de toekomst meer en meer voordoen : het betreft de toegang van de klager, niet tot de vertrouwelijke en geclassificeerde inlichtingen ­ een materie die bij wet is geregeld ­, maar tot andere aspecten van het dossier die de klager kunnen helpen om voor het gerecht schadevergoeding te eisen. Het verslag vermeldt het geval van een naturalisatie : de inlichtingendienst heeft toegegeven dat hij het parket onjuiste informatie heeft gegeven. Het Comité I bevindt zich in deze zaak in een grensgebied. Het Comité I heeft een controletaak. Enerzijds moet het feit dat functiestoornissen worden gemeld, aanleiding geven tot het treffen van algemene maatregelen, maar anderzijds zullen de klachten ook andere problemen aan het licht brengen. Daaraan dient de nodige aandacht te worden besteed.

Beroepen inzake veiligheidsmachtigingen worden nog steeds ingediend bij het Comité. Er wordt nu in een nieuw aspect voorzien : de machtigingen voor rechtspersonen.

De nationale veiligheidsoverheid stelt strengere regels op dan die welke vroeger bestonden, zodat de machtigingen met meer kennis van zaken kunnen worden gegeven.

Ook dit kan leiden tot het indienen van meer beroepen.

Het Comité I stelt vast dat er steeds ongeveer evenveel beroepsprocedures lopen van militaire eisers tegen de ADIV.

Er worden evenwel zeer weinig, of zelfs helemaal geen, beroepen ingesteld door leden van de Staatsveiligheid.

Het Comité I weet niet welke conclusie hieruit moet worden getrokken. De heer Delepière heeft twee personen ontvangen die een beroep wilden instellen ­ ze hadden degelijke argumenten ­ maar die er uiteindelijk van afzagen omdat ze vreesden dat er administratieve sancties tegen hen zouden worden getroffen.

De heer Delepière onderstreept dat de documenten die in het jaarverslag worden vermeld, eerst door het Comité werden onderzocht, om na te gaan of er geen enkel geclassificeerd element bij was. Over bepaalde gevoelige verslagen, zoals die over de activiteiten van extremistische moslims, werd van gedachten gewisseld met de betrokken ambtenaren van de Staatsveiligheid. Er heeft een eerste bespreking plaatsgevonden met het Comité, om te voorkomen dat de gevoeligste elementen werden opgenomen in een verslag dat publiek kan worden verspreid. Vervolgens werd het verslag een eerste keer door ambtenaren van de Staatsveiligheid onderzocht en met sommige van hun opmerkingen werd rekening gehouden. Pas nadat die twee stadia achter de rug waren is het verslag verspreid.

Het Comité I wordt geconfronteerd met een probleem in verband met de publicatie van een onderzoeksverslag over het moslimfundamentalisme. Het Comité heeft een eerste brief ontvangen van de Staatsveiligheid waarin stond dat deze er principieel geen probleem mee had dat het verslag over het moslimfundamentalisme gepubliceerd werd, maar waarin tevens onderstreept werd dat erop moest worden gelet dat er geen methodes van de Staatsveiligheid ontsluierd werden en waarin werd voorgesteld haar daarover zo snel mogelijk enkele opmerkingen toe te sturen.

Vervolgens heeft het Comité kennis genomen van nog twee documenten, een persbericht van het kabinet van de minister van Justitie, waarin werd verklaard dat er een gedachtewisseling kwam tussen het Comité en het kabinet van Justitie en het tweede, een nieuwe nota van de Staatsveiligheid die ons via het kabinet van Justitie had bereikt, waarin, in tegenstelling tot wat in de vorige nota stond, werd gemeld dat het niet opportuun was het verslag zoals het bestaat bekend te maken en dat een nieuwe gedachtewisseling erover nodig was. Het Comité I kan zich geen duidelijk beeld vormen van de standpunten van de Staatsveiligheid en van de minister van Justitie. Ze veranderen immers mettertijd. De heer Delepière zet de puntjes op de i en wijst erop dat die onderzoeksverslagen op 21 maart 2002 naar de minister werden gestuurd en dat de wet voorziet in een termijn van een maand om het advies te geven.

Nadat de ADIV het verslag onderzocht had ­ de inlichtingendiensten doen dat altijd ­ heeft de minister van Landsverdediging meegedeeld dat hij er geen bezwaar tegen had dat het verslag gepubliceerd werd.

Het Comité I is vooral begaan met het probleem van het informeren van de begeleidende commissies en van het bekendmaken van het verslag. In dit stadium werd niets gepubliceerd, omdat het Comité I de goedkeuring van het document afwacht en er de reacties van de diverse ministers moet aan toevoegen. Tenzij er bij de bespreking andere elementen opduiken en rekening houdend met de verspreiding van vele gevoelige gegevens, ziet het Comité niet goed in hoe er een ander verslag kan worden opgesteld. Door de verwijzingen naar Staatsveiligheid zoveel mogelijk te verwijderen, zouden we eindigen met een totaal ander verslag.

Het Comité I heeft een samenvatting gemaakt van een tiental pagina's waarin de hoofdzaak wordt vermeld ­ geen details dus over de groeperingen noch over de informatie die Staatsveiligheid heeft doorgespeeld ­ namelijk de inleiding, de beschrijving van de werkmethode en de conclusies.

Het Comité I meent dat men geen syntheseverslagen kan maken zonder emotionele reacties op te roepen en dat het probleem acuut genoeg is om er verslag over uit te brengen bij beide commissies.

II. ALGEMENE BESPREKING

De heer Vandenberghe meent dat de gebeurtenissen van 11 september 2001 een vergelijkbare invloed hebben gehad als de zaak-Dutroux, zij het op een ander vlak. Na de zaak-Dutroux is men de invulling van de veiligheidsplicht en de opsporingsplicht van de politiediensten anders gaan invullen. Na de aanslagen van 11 september 2001 is men ook de naleving van de verplichtingen inzake openbare veiligheid anders gaan bekijken. De parlementaire begeleidingscommissies hebben hierin een specifieke politieke verantwoordelijkheid.

De jaarverslagen van het Comité I geven de begeleidingscommissies een genuanceerd beeld van de werking van de Veiligheid van de Staat en de Algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid (ADIV) en de waarden die deze diensten beschermen. De organieke wet die het toezicht regelt op de inlichtingendiensten is totstandgekomen om te voorkomen dat deze diensten een gevaar zouden vormen voor de democratie. Het is positief dat uit de jaarverslagen van het Comité I ook blijkt op welke manier de inlichtingendiensten de democratie verdedigen en beschermen, reden waarom deze diensten trouwens zijn opgericht.

De aanpak van het Comité I verscherpt de aandacht van het Parlement en verhoogt het democratisch toezicht. Op zich zijn dit zeer positieve elementen.

De heer Vandenberghe meent echter dat het nuttig en nodig is de rol van de verschillende actoren in dit domein precies af te bakenen : de inlichtingendiensten, de verantwoordelijke minister, het Comité I en de begeleidingscommissies. Het feit dat de regering vraagt om een deel van het jaarverslag niet te publiceren toont aan dat een dergelijke afbakening van de respectieve bevoegdheden nodig is en op welke manier ieder zijn rol moet spelen.

Wat bijvoorbeeld de classificatie en de kennisname van geclassificeerde stukken betreft, verplicht de wet het Comité I om deze elementen uit haar verslagen te weren. Het kan echter ook dat het Comité I niet volledig wordt ingelicht. Ook kan de classificatie tot misbruiken leiden als ze wordt gebruikt om het Parlement bepaalde elementen te onthouden. In dit verband verwijst hij naar de geclassificeerde, en dus voor de begeleidingscommissies niet consulteerbare, nota van de Veiligheid van de Staat die de vraag van de minister van Justitie moet staven om een deel van het jaarverslag niet te publiceren.

Spreker wijst erop dat de Veiligheid van de Staat ook een opdracht heeft inzake de strijd tegen de criminele organisaties. In het jaarverslag wordt weliswaar verwezen naar de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel (onder meer het verslag-Lernhout en Hauspie) maar hij vraagt dat het Comité I eens een globaal beeld zou geven van de manier waarop de Veiligheid van de Staat zijn opdracht inzake de strijd tegen de georganiseerde misdaad vervult.

Mevrouw Lizin meent dat het jaarverslag van het Comité I diep ingaat op een aantal verontrustende problemen.

Volgens de heer Hordies toont het verslag aan dat het werkvolume van het Comité I stijgt en dat de samenwerking tussen het controleorgaan en de inlichtingendiensten sinds het begin van deze ambtstermijn tot stand aan het komen is.

Wat betreft de gevolgen van 11 september 2001, waarvan terecht beweerd wordt dat het de bedoeling was de westerse democratieën te vernietigen, onderstreept de heer Hordies dat men erop moet toezien dat de operationele besluiten geen inbreuk inhouden op de democratische waarden. Er moet dus een debat komen over de voorstellen van het Comité I betreffende de middelen waarover onze diensten moeten beschikken (bijvoorbeeld administratief afluisteren). Men mag hierin niet naïef zijn, waakzaamheid is geboden. Hij verwijst naar de ontdekking dat een Israëlisch bedrijf de afluistercentrale van de politie zal plaatsen (« Nice »-onderzoek). Hij zal moeilijk kunnen aanvaarden dat dezelfde firma of centrale zal instaan voor het eventuele afluisteren door de inlichtingendiensten.

De begeleidingscommissie van het Comité I van de Senaat verkiest dat dergelijke afluistersystemen geïnstalleerd worden door Europese bedrijven, gelet op wat de commissie vernomen heeft over Echelon.

De Heer Hordies stelt vast dat de onderzoeksverslagen die in het jaarverslag zijn opgenomen, wijzen op een gebrek aan inzicht en proactief denken door onze inlichtingendiensten. Als voorbeeld haalt hij de verslagen aan betreffende de bescherming van ons economisch en wetenschappelijk potentieel (L&H, onderzoekscentrum te Luik), het « Erdal »-verslag en de verslagen over het moslimfundamentalisme.

De heer Van Parijs stelt dat het jaarverslag van het Comité I duidelijk aantoont dat het parlementaire toezicht op de inlichtingendiensten vruchten begint af te werpen. Het jaarverslag is een opmerkelijk document dat in de toekomst als model kan dienen voor de wijze waarop het toezicht wordt georganiseerd en voor de wijze waarop informatie aan het Parlement wordt verstrekt zodat het beslissingen kan nemen.

Hij waardeert het bijzonder dat het Comité I de moed heeft gehad om het taboe van het islamitisch extremisme in dit land te doorbreken.

Als een rode draad door het jaarverslag loopt de vaststelling dat hoofdzakelijk de Veiligheid van de Staat niet in staat is haar wettelijke opdrachten te vervullen waarbij twee oorzaken kunnen worden aangestipt. De eerste is het ontbreken van technische en menselijke middelen. De tweede is het ontbreken van voldoende initiatieven van het Ministerieel Comité voor de inlichtingen en de veiligheid.

Wat het eerste probleem betreft ligt de bal in het kamp van de politiek. Als men het Parlement meedeelt dat de Veiligheid van de Staat niet in staat is zijn wettelijke opdracht te vervullen ingevolge gebrek aan menselijke en technische middelen dan volstaat die vaststelling niet. De analyse van de begroting van het departement Justitie na de begrotingscontrole leidt tot de vaststelling dat de personeelskredieten voor de Veiligheid van de Staat verminderen terwijl men toch het omgekeerde zou verwachten op basis van de verslagen van het Comité I.

Wat de tweede oorzaak betreft, komt hij, samen met het Comité I, tot de vaststelling dat het Ministerieel Comité voor de inlichtingen en de veiligheid zijn opdracht niet vervult. Het is bijzonder interessant om de opdrachten van het Ministerieel Comité voor de inlichtingen en de veiligheid nog eens te herhalen (1) :

1. het bepalen van de algemene politiek inzake inlichtingen;

2. het bepalen van de prioriteiten van de inlichtingendiensten;

3. de coördinatie van de activiteiten van de inlichtingendiensten.

Het feit dat de Veiligheid van de Staat geen prioriteiten ontvangt van het ministerieel comité kan men moeilijk aan deze dienst verwijten.

De heer Van Parijs wenst dan ook te vernemen welke beslissingen het ministerieel comité de laatste tijd heeft genomen zodat kan worden nagegaan in welke mate de Veiligheid van de Staat deze prioriteiten van de regering ter harte heeft genomen.

Hetzelfde geldt trouwens voor de mate waarin het Ministerieel Comité uitvoering heeft gegeven aan de opdrachten die het heeft gekregen in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst :

1. de voorwaarden bepalen van de mededeling van inlichtingen aan de bevoegde ministers, de gerechtelijke en administratieve overheden en aan de politiediensten;

2. het definiëren van de wijze waarop de inlichtingendiensten inlichtingen inwinnen, analyseren en verwerken inzake de inwendige veiligheid van de Staat, het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel.

Uit de verslagen van het Comité I blijkt dat er telkens opnieuw problemen rijzen over de bepaling van het soort inlichtingen dat moet worden meegedeeld aan de bevoegde ministers en de gerechtelijke overheden en de wijze waarop dit dient te gebeuren.

Men kan nog jaren blijven aanklagen dat de opdracht inzake bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel niet behoorlijk wordt uitgevoerd door de inlichtingendiensten. Daarom moeten de begeleidingscommissies, en het Parlement in zijn geheel, er in de eerste plaats op aandringen dat het Ministerieel Comité zijn wettelijke opdrachten naar behoren uitvoert.

In de tweede plaats stelt de heer Van Parijs de vraag welk gevolg door het Parlement moet worden gegeven aan de vaststelling in het jaarverslag dat minstens de Veiligheid van de Staat niet behoorlijk functioneert. Het volstaat immers niet louter vast te stellen dat er geen afdoende bescherming bestaat tegen economisch of wetenschappelijke spionage of dat er in ons land extremistische islamitische bewegingen actief zijn die onze democratie bedreigen. Het volstaat niet vast te stellen dat de Veiligheid van de Staat niet in staat is om analyses te maken die moeten leiden tot beleidsopties voor de middellange en de lange termijn inzake een aantal fenomenen.

Ten slotte stipt de heer Van Parijs aan dat de Ministerraad aan de eerste minister en de minister van Justitie de opdracht gegeven heeft om een nota voor te bereiden over de toekomst van de Veiligheid van de Staat. Uiteraard moet de regering een aantal initiatieven nemen, gelet op de inhoud van dit jaarverslag en de voorlopige bevindingen van de lopende audit.

Hij kan echter moeilijk aanvaarden dat men eerst de Veiligheid van de Staat uitkleedt door de dienst niet de nodige instructies en middelen te geven en dan de toekomst van de dienst ter discussie stelt.

Evenmin kan aanvaard worden dat de Veiligheid van de Staat zou worden geïntegreerd in de federale politie. Hij meent dat de begeleidingscommissies de regering moeten duidelijk maken dat de Veiligheid van de Staat een afzonderlijke opdracht heeft die op zich moet blijven bestaan en dat dit een andere opdracht is dan die van de politiediensten. Vanuit democratisch oogpunt is het trouwens niet wenselijk dat de inlichtingendienst zou gaan functioneren binnen het kader van een politiedienst.

De Veiligheid van de Staat blijft ook best onder het toezicht van de minister van Justitie en het zou een vergissing zijn om dat toezicht op te dragen aan de minister van Binnenlandse Zaken omdat deze reeds de volledige bevoegdheid heeft over de politiediensten. Het toezicht van de minister van Justitie op de Veiligheid van de Staat is derhalve een noodzakelijk tegenwicht met het oog op een behoorlijke democratische controle. De begeleidingscommissies moeten voorkomen op een bepaald ogenblik met een beslissing van de Ministerraad geconfronteerd te worden die niet strookt met hun eigen opvattingen.

De heer Coveliers meent eveneens dat het Comité I een uitstekend jaarverslag heeft neergelegd. Om dat te illustreren komt hij terug op de origine van de comités van toezicht. Beide comités zijn opgericht na het verslag van de eerste Bendecommissie waaruit duidelijk de noodzaak van een toezicht op de politie- en inlichtingendiensten is gebleken. In die toen onderzochte misdaden is precies de indruk ontstaan dat politie-en inlichtingendiensten teveel met elkaar waren verweven.

In 1991 is ervoor geopteerd om een duidelijk onderscheid te maken tussen politiediensten, die hoofdzakelijk de burger moeten beschermen, en de inlichtingendiensten, die ten dienste staan van de politieke overheid om inlichtingen te verschaffen.

De vraag naar de prioriteiten van de inlichtingendiensten is relevant binnen die specifieke opdracht en omdat het gevaar voor niet-democratisch optreden groter is. Ook de Ministerraad onderzoekt op dit ogenblik de toekomstige opdrachten van de inlichtingendiensten. Op grond van de te bepalen prioriteiten moeten ook de middelen worden onderzocht waarover de inlichtingendiensten dienen te beschikken.

Persoonlijk is hij ervan overtuigd dat de inlichtingendiensten een rol hebben in een democratische samenleving. Zo is het evident dat er bepaalde taken bestaan voor een militaire inlichtingendienst. Ook taken van de burgerlijke inlichtingendienst moeten bepaald worden in het kader van de behoeften van een democratische samenleving. Een van die opdrachten is het volgen van de bedreigingen voor die samenleving.

De vraag over de middelen moet worden bepaald op grond van die opdrachten. De vraag over de administratieve telefoontap moet dus niet abstract worden onderzocht maar in functie van de opdrachten van de Veiligheid van de Staat. De telefoontap, en de andere middelen die eventueel aan de inlichtingendiensten worden verstrekt, hebben dus duidelijk een andere finaliteit dan de politionele telefoontap.

De heer Coveliers herinnert eraan dat sedert de val van de Berlijnse Muur de inlichtingendienst eerder zijn afgebouwd omdat de vroegere prioriteiten veel minder relevant waren geworden. Het is de verdienste van het jaarverslag dat het een aantal dreigingen inschat die wel relevant genoeg zijn om door de inlichtingendiensten van nabij te worden gevolgd.

In die context is hem in de eerste plaats de zaak-Tractebel opgevallen. De analyse van senator Vandenberghe over het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling in die zaak is frappant. Ingevolge dat arrest is elke externe toetsing onmogelijk geworden omdat de wettelijk voorziene mogelijkheid tot inbeslagname wordt verijdeld zonder dat dit behoorlijk wordt gemotiveerd. Ook in de zaak Erdal ontbreekt elke toetsingsmogelijkheid.

Ook de toezichtsverslagen over de bedreiging die van het moslimextremisme zijn belangrijk omdat zij eveneens een thema aansnijden dat relevant is voor de prioriteiten van de inlichtingendiensten. Religies, alle religies, kunnen misbruikt worden door fundamentalistische groeperingen die een monoculturele visie hebben op de wereld. Bij de bepaling van de prioriteiten van de inlichtingendiensten moet het beleid rekening houden met deze stromingen.

Tot besluit stelt de heer Coveliers dat het jaarverslag van het Comité I veel meer de richting uitgaat van het oorspronkelijk doel dat de wetgever voor ogen had bij de oprichting van de comités in 1991. De comités hebben niet zozeer een ombudsfunctie, waar verslag wordt gegeven van de behandeling van ontvangen klachten, maar zijn opgericht om een algeheel toezicht uit te oefenen op de politie- en inlichtingendiensten vanuit een bezorgdheid voor de democratie en de naleving van de grondwettelijke beginselen door de gecontroleerde diensten. Voor de inlichtingendiensten moeten de bevoegde overheden prioriteiten opstellen als leidraad voor de werking van die diensten. Het is in dat kader dat het jaarverslag van het Comité I zeer relevant mag worden genoemd en dat het van belang is dat het volledig wordt gepubliceerd.

Wat het Ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid en het College voor inlichtingen en veiligheid betreft, betreurt de heer Delepière dat deze beide instanties niet vallen onder artikel 33 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten. Dat heeft als gevolg dat het comité niet kan beschikken over de door deze beide organen uitgevaardigde richtlijnen. Aangezien echter noch het Comité noch het College tot medio mei 2002 enige richtlijn blijken te hebben uitgevaardigd, lijkt dat probleem vooralsnog academisch.

De heer Delepière deelt ook mee dat in het dossier « Nice » een bijkomend verslag wordt voorbereid. Daarin wordt onder meer verslag gegeven van een vergadering op het kabinet van de minister van Justitie, waar ook het Vast Comité P op aanwezig was. Uit de tijdens deze bijeenkomst verstrekte gegevens is gebleken dat de genomen voorzorgsmaatregelen afdoende waren, enerzijds, en dat de dienst Veiligheid van de Staat vanaf het begin bij dit dossier betrokken was en geen enkele opmerking geformuleerd heeft, anderzijds.

Wat de vraag van senator Vandenberghe over de rol van de Veiligheid van de Staat in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit betreft, antwoordt de heer Delepière dat de Veiligheid van de Staat er initieel op wees dat de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit een nieuwe opdracht was en dat de personele middelen om deze uit te voeren, ontbraken. In eerste instantie heeft het Vast Comité I dan ook niet aangedrongen. Sedert kort werd echter toch aangevangen met de bevraging van de buitendiensten inzake met name de gevolgde werkwijze en de contacten met de politiediensten. Het is de bedoeling om ­ desgevallend in samenwerking met het Vast Comité P ­ deze gegevens te bundelen en zodoende te komen tot een allesomvattend overzicht van het fenomeen.


De begeleidingscommissies hebben, naar aanleiding van de bespreking van dit jaarverslag, kennis genomen van het bestaan van een vertrouwelijke nota van 31 mei 2002 van de Veiligheid van de Staat aan het Comité I om het verslag over het moslimextremisme niet in zijn huidige vorm te publiceren omdat het niet opportuun zou zijn bepaalde vertrouwelijke elementen te onthullen. De nota is op 3 juni 2002, de dag vóór de bespreking met de begeleidingscommissies, aan het Comité I bezorgd via het kabinet van de minister van Justitie.

De begeleidingscommissies stellen vast dat de houding van de Veiligheid van de Staat en het kabinet van Justitie tegenover het verslag van dit toezichtsonderzoek aanleiding geeft tot verwarring.

Het verslag van het toezichtsonderzoek is op 21 maart 2002 aan de bevoegde minister overgezonden voor advies. Artikel 37 van de organieke wet van 18 juli 1991 bepaalt dat de minister één maand de tijd heeft om dit advies uit te brengen, waarna het Comité I zelf beslist of zijn verslag, geheel of gedeeltelijk openbaar wordt gemaakt. De begeleidingscommissies stellen vast dat noch de minister, noch de bevoegde diensten binnen de voorziene wettelijke termijn opmerkingen hebben gemaakt.

Op 16 april 2002 hebben de begeleidingscommissies het toezichtsverslag ontvangen.

Op maandag 27 mei 2002 heeft de begeleidingscommissie van de Senaat een vergadering gehouden met de kabinetschefs van de eerste minister, de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken en de heer Buyse, adjunct-administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat om de regering de kans te bieden te reageren op de bevindingen van dit toezichtsonderzoek vóór het werd besproken in het kader van de bespreking van het jaarverslag. Ook op dat ogenblik zijn er geen bezwaren geopperd tegen de publicatie van het toezichtsverslag.

Op vrijdag 31 mei 2002 heeft het Comité een eerste brief ontvangen van de heer Buyse, adjunct-administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, waarin deze meedeelde geen principiële bezwaren te hebben tegen de publicatie van het verslag van het toezichtsonderzoek. Wel vroeg hij om geen elementen te behouden die de werkmethodes van de Veiligheid van de Staat zouden onthullen.

De heer Delepière onderstreept dat het voorliggend verslag zorgvuldig ontdaan is van alle geclassificeerde en gevoelige informatie.

Op maandag 3 juni 2002 ontving het Comité echter, via het kabinet van de minister van Justitie, de vertrouwelijke nota van mevrouw Timmermans met het verzoek om het verslag niet in zijn huidige vorm te publiceren.

Ondanks het uitdrukkelijk verzoek van de heer De Man stellen de begeleidingscommissies vast dat zij geen kennis kunnen nemen van de argumenten van de Veiligheid van de Staat in de nota van 31 mei 2002 omdat het een geclassificeerd document betreft als bedoeld in de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en veiligheidsmachtigingen.

Wel betreuren de begeleidingscommissies dat zij niet in kennis kunnen worden gesteld van de argumenten die in de nota van de Veiligheid van de Staat worden aangehaald om de publicatie van het toezichtsverslag tegen te houden. Zij kunnen met de inhoud ervan dan ook geen rekening houden en menen dat er geen argumenten zijn om het verslag niet in zijn huidige vorm te publiceren. Ingaan op het verzoek van de nota van de Veiligheid van de Staat zou immers leiden tot een omkering van de rollen : het is niet aan de gecontroleerde instantie te bepalen wat een parlementair toezichtsorgaan al dan niet publiceert. Enkel uiterst zwaarwichtige veiligheidsredenen zouden een reden kunnen zijn om een eventuele publicatie tegen te houden. Dergelijke redenen kunnen echter niet door de betrokken dienst maar door de bevoegde minister, of eventueel de eerste minister, worden aangevoerd.

De begeleidingscommissie van de Senaat heeft reeds drie vergaderingen gewijd aan de bespreking van dit toezichtsonderzoek en de regering heeft ruim de tijd gekregen om haar eventuele bezwaren op dat ogenblik naar voren te brengen. Argumenten die worden aangevoerd in een geclassificeerde nota zijn onaanvaardbaar voor een parlementaire begeleidingscommissie. De begeleidingscommissies besluiten dat het Comité I het verslag van het toezichtsonderzoek in zijn huidige vorm kan publiceren.

III. BESPREKING VAN DE TOEZICHTSONDERZOEKEN

1. Audit van de Veiligheid van de Staat (titel I.3.1 van het activiteitenverslag 2001)

Mevrouw Lizin wijst op het belang van een voortzetting van de audit van de Veiligheid van de Staat om nauwkeurig te kunnen bepalen hoe men de toestand kan veranderen. Hoewel zij niet de indruk heeft dat de huidige destabilisering van de dienst de werking ervan verhindert, heeft zij het gevoel dat de minste negatieve opmerking beschouwd wordt als een kritiek op het werk dat de dienst verricht.

De heer Hordies meent dat het personeelstekort bij de Veiligheid van de Staat onderzocht moet worden in het licht van de resultaten van de audit.

De heer Delepière herinnert eraan dat de eerste fase van deze audit bestond uit een opinieonderzoek bij het personeel van de Veiligheid van de Staat.

De tweede fase dient deze gegevens te objectiveren. Inzonderheid werd nagegaan in welke mate de taakomschrijvingen op papier overeenstemmen met deze in de werkelijkheid. Uit het zopas ontvangen verslag van de deskundigen blijkt een reëel managementprobleem op verschillende niveaus, enerzijds, en een overdadige bureaucratisering ingevolge veelvuldige controles van de agenten op het terrein, anderzijds. Tevens wordt gewezen op de belangrijke respons van de buitendiensten en dit in tegenstelling tot de administratieve diensten waar de medewerking gevoelig lager blijkt te liggen. Het is de bedoeling dit document nog vóór het parlementair reces zowel aan de regering als aan de begeleidingscommissies te bezorgen.

De heer Tony Van Parys dringt erop aan dat de regering over het verslag zou beschikken vóór zij de op 23 mei 2002 gevraagde nota inzake de toekomst van de dienst Veiligheid van de Staat bespreekt.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat ook de begeleidingscommissies over het betrokken verslag moeten kunnen beschikken. Het is immers ondenkbaar dat alleen de regering over deze gegevens zou beschikken.

2. Toezichtsonderzoek betreffende de werking van de Belgische inlichtingendiensten bij het beheren van eventuele informatie in een context voorafgaand aan het gunnen van een internationale opdracht (zaak-Tractebel) (titel I.3.2)

Wat het toezichtsonderzoek in de zaak-Tractebel betreft herinnert de heer Vandenberghe eraan dat de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Brussel op 28 juni 2001 een arrest heeft geveld waarbij de Veiligheid van de Staat voor het eerst een beroep heeft gedaan op de procedure voorzien in artikel 38, § 2, van de wet van 30 november 1998. Deze procedure laat toe dat het hoofd van een inlichtingendienst zich verzet tegen de gerechtelijke inbeslagneming van geclassificeerde documenten middels een bezwaarschrift bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit arrest is in elk geval een primeur, de vraag is echter of het ook precedentwaarde heeft.

Bij de bespreking van het ontwerp, dat zou leiden tot de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, is er lang gedebatteerd over de sluizen tussen gerechtelijke onderzoeken en de Veiligheid van de Staat, evenwel zonder dat voor dit probleem een bevredigende oplossing werd gevonden. Er blijft dus een grijze zone bestaan, met name wanneer de Veiligheid van de Staat beschikt over informatie die van belang is voor gerechtelijke onderzoeken. In de zaak Tractebel meenden de gerechtelijke onderzoekers dat zij kennis moesten kunnen nemen van bepaalde stukken van de Veiligheid van de Staat en heeft deze zich hiertegen verzet volgens de voorwaarden voorzien in de wet.

De kamer van inbeschuldigingstelling heeft zich in zijn arrest beperkt tot het herhalen van de voorwaarden van de wet. Het is echter aan de kamer van inbeschuldigingstelling om die voorwaarden te onderzoeken en een motivering te geven die beantwoordt aan de motiveringsverplichting zoals die voortvloeit uit de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; het arrest heeft immers ook gevolgen voor het strafproces. De motivering moet dus pertinent zijn en uit de beslissing moet de rationaliteit ervan kunnen worden afgeleid. De motivering is immers een democratische waarborg tegen arbitraire beslissingen. Het arrest kan dus niet volstaan met een loutere vaststelling dat de voorwaarden aanwezig zijn zonder dat men kan afleiden wat de inhoudelijke argumenten zijn. Verschillende arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens hebben deze motiveringsverplichting zorgvuldig uitgewerkt.

Evenmin is duidelijk waarom de in artikel 38, § 2, voorziene termijn van 15 dagen met verschillende maanden overschreden werd.

De bezorgdheid van het Comité I over dit dossier is volkomen terecht vanuit rechtsstatelijk oogpunt en het loont de moeite om dit dossier verder te blijven opvolgen.

Mevrouw Lizin meent dat het aanvoeren van artikel 38 een zeer bijzonder gevoel oproept ten opzichte van het Tractebel-dossier.

De heer Jean-Claude Delepière, kondigt aan dat zijn comité eerlang het onderzoek zal aanvatten van de documentatie waarover het beschikt. Hieruit zal moeten blijken in hoeverre de redenen die de Veiligheid van de Staat in zijn verzoekschriften heeft aangevoerd om artikel 38, § 2, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst toe te passen, terecht waren.

Voorts beschouwt hij de verschillende behandeling van dezelfde gegevens als het bewijs van een gebrek aan coördinatie tussen de gerechtelijke overheden.

Verder bevestigt hij dat het arrest van 28 juni 2001 van de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel geen enkele motivering bevatte.

Ten slotte is de heer Delepière van oordeel dat ­ zelfs indien men realistische termijnen hanteert ­ de bovengenoemde kamer van inbeschuldigingstelling de wettelijk toegemeten tijd voor de behandeling van dergelijke verzoekschriften al te ruim heeft overschreden.

3. Activiteiten van de privé-sector op het vlak van de inlichtingen (titel I.4.1.)

Mevrouw Lizin meent dat de uitbreiding van de activiteiten van de privé-sector op het vlak van de inlichtingen kenmerkend is voor België. Zij vraagt of het mogelijk is een inventaris op te maken van de bedrijven die op dat gebied in België actief zijn.

De heer Vande Walle, raadsheer bij het Vast Comité I, antwoordt dat het gros van deze diensten deel uitmaakt van internationale groepen, en dat hun werking niet op België als dusdanig is toegespitst.

Daarom acht hij het in deze context aangewezen een typologie van de aangeboden diensten op te stellen eerder dan de betrokken ondernemingen te inventariseren.

De heer Delepière voegt daaraan toe dat deze problematiek wellicht samen met het Vast Comité P onderzocht zal dienen te worden.

4. Aanvullend onderzoeksverslag op verzoek van de begeleidingscommissies P en I inzake het « Verslag over het onderzoek betreffende de ADIV naar aanleiding van een klacht van een particulier » (titel II.A, hoofdstuk 6)

De heer Hordies herinnert eraan dat het verzoek van de begeleidingscommissies er alleen op gericht was een duidelijk antwoord te verkrijgen betreffende de classificatie en bewaring van het dossier dat de ADIV opgesteld heeft ingevolge een veiligheidsonderzoek van het kabinet van de toenmalige minister van Landsverdediging. Dit verzoek moet geplaatst worden in de context van een bredere bekommernis aangaande het beleid inzake classificatie en bewaring van dossiers door de inlichtingendiensten.

Hij stelt voor hierover een gedachtewisseling te houden met de Veiligheid van de Staat en de ADIV om hen een aantal heel concrete vragen te stellen.

De heer Delepière antwoordt dat dit dossier duidelijk heeft aangetoond dat een onderzoek naar zowel de vroegere als de huidige methodologie van de ADIV zowel inzake het archiveren als het vernietigen van archieven noodzakelijk is.

5. Bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel (titel II.A., hoofdstukken 5 en 7)

Mevrouw Lizin merkt op dat er onlangs nog in een ander onderzoekscentrum, op dezelfde campus van de Universiteit van Luik als bedoeld in hoofdstuk 7 van het verslag (2), een harde schijf gestolen is. De inbraken zijn niet het werk van een intellectuele informaticus die probeert binnen te dringen in een informaticasysteem maar van goed georganiseerde misdadigers die weten wat zij zoeken en over de nodige materiële middelen beschikken om dat te verkrijgen.

Het is dus duidelijk dat er inzake de bescherming van economische informatie een leemte bestaat. Onze beide inlichtingendiensten moeten absoluut meer inspanningen leveren om deze wetenschappelijke en economische criminaliteit te bestrijden.

Voor de heer Hordies toont het « Lernout & Hauspie »-verslag (3) duidelijk aan dat onze inlichtingendiensten onvoldoende waakzaam geweest zijn. Dat gebrek aan waakzaamheid wordt nogmaals bevestigd door de inbraken in het onderzoekscentrum te Luik.

Wat dit laatste onderzoek betreft, verwijst de minister van Landsverdediging in zijn antwoord op het verslag naar een richtlijn van 21 mei 2001, die werd goedgekeurd door het Ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid en betrekking heeft op het toezicht op de uitvoering van de opdracht van de veiligheidsofficier. Hij vraagt of deze richtlijn ook bepaalt dat elk incident aan de ADIV gemeld moet worden, zoals het Comité I voorgesteld heeft.

De heer Delepière zal dit onderzoeken.

6. Verslag van het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten aandacht hebben voor extremistische en terroristische islamitische activiteiten (titel II.B., hoofdstuk 1)

De heer Vandenberghe meent dat het de verdienste is van het Comité I om over deze problematiek verslag uit te brengen. Zowel in het verslag zelf als tijdens de inleidende uiteenzetting van de heer Delepière zijn een aantal mogelijkheden uitgestippeld om deze problematiek op een meer proactieve wijze aan te pakken en meer aan strategische analyse te doen. De besluiten van het comité over het gebrek aan analysecapaciteit stemmen trouwens overeen met de bevinding van de onderzoekscommissie « georganiseerde criminaliteit » (1996-1998) dat er een gebrek is aan strategische analyse en perspectief in de bestrijding van de misdaad en dat de aanpak veel te incidenteel is. De begeleidingscommissies moeten onderzoeken welke dringende maatregelen nodig zijn om een verandering van aanpak te bewerkstelligen.

De heer Vandenberghe wijst er evenwel op dat het probleem van het islamitisch extremisme niet mag herleid worden tot een probleem van de Veiligheid van de Staat. Het probleem kadert in een veel ruimere context : buitenlands beleid, integratiebeleid, stedenbeleid. Het is dus nodig dat er een globale aanpak komt van het probleem, ook op internationaal vlak. Men moet niet de illusie wekken dat dit probleem kan worden opgelost door een versterking van de Veiligheid van de Staat.

Mevrouw Lizin merkt op dat het onderzoek naar het extremisme niet alleen toegespitst moet worden op het moslimfundamentalisme. Er bestaan immers vele soorten extremisme : groeperingen van joodse extremisten of van andere godsdiensten. Er zijn zeker inlichtingendiensten verbonden aan deze twee groepen die in ons land actief zijn. Deze diensten moeten voelen dat de Belgische autoriteiten hun doen en laten in de gaten houden. De steun van sommige ambassades aan deze extremistische groeperingen moet onderzocht worden. Ook bestaande connecties moeten aan het licht gebracht worden. Zo zou zij graag in een toekomstig verslag de activiteiten van de Mossad en Shin Bet in ons land beschreven zien.

Wat de gebeurtenissen van 11 september 2001 betreft, herinnert mevrouw Lizin eraan dat het Amerikaanse Congres momenteel debatteert over de vele fouten die hun inlichtingen- en politiediensten begaan hebben en die de voetnoot op blz. 25 in twijfel trekken (4). Er bestaan ook artikels die precies het tegendeel beweren, namelijk dat bepaalde informatie achtergehouden werd door sommige Israëlische diensten. Zeker is wel dat de Fransen reeds in 2000 zeer precieze gegevens aan Washington hebben doorgespeeld via de legal attaché van het FBI die verbonden is aan de ambassade in Parijs. In Washington echter is de informatie niet op de correcte manier overgebracht.

De heer Hordies had graag meer vernomen over de bronnen van dit verslag en voorbeelden gezien van toespraken en pamfletten die extremistische organisaties verspreiden, tenzij het comité ze niet kan vrijgeven omdat het om geclassificeerde informatie gaat.

De heer Van Parijs wenst op een bepaald aantal punten nadere informatie. Zo wordt in het verslag van het toezichtsonderzoek gesteld dat er invloeden zijn van extremistische organisaties op de politici in het kader van de naturalisatieprocedure. Hij meent dat het bijzonder belangrijk is dat het Parlement hierover meer precieze informatie ontvangt.

Tevens is er sprake van een vergelijkbare invloed op de federale overheid en op de magistratuur. Deze vaststellingen zijn dermate zorgwekkend dat de begeleidingscommissies en het Parlement hierover meer precieze informatie moeten krijgen.

Hetzelfde geldt voor de passage dat in 10 % van de moskeeën opvattingen worden verspreid die onverenigbaar zijn met onze democratische overtuigingen. Hij wenst te vernemen in welke moskeeën dergelijke opvattingen en informatie worden verspreid.

Ten slotte stelt het verslag herhaaldelijk vast dat het bestuur der Strafinrichtingen geen inlichtingen verstrekt over de aanwezigheid van extremistische islamitische invloeden in de strafinrichtingen. Graag had hij vernomen wat de precieze klachten zijn en wat kan ondernomen worden om het bestuur der Strafinrichtingen wel gegevens te doen verstrekken.

De heer De Man stelt vast dat er een zekere schroom bestaat om te berichten over de extremistische islamitische groeperingen. Hij vraagt of deze schroom is ingegeven door wat men « politieke correctheid » pleegt te nemen dan wel door het feit dat er reeds jaren een afspraak bestaat tussen onze veiligheidsdiensten en deze organisaties om elkaar niet te viseren. Reeds sinds het midden van de jaren 90 bestaat er immers een hardnekkig gerucht dat er een afspraak bestaat tussen de veiligheidsdiensten (of de bevoegde ministers) en dat die extremistische organisaties in België ongemoeid worden gelaten zolang zij in ons land geen acties (aanslagen, gewelddaden) ondernemen (cf. Achmed Zaoui die België als een vrij man heeft kunnen verlaten).

Het verslag van het Comité I maakt melding van de predikersbeweging Tabligh. De « Tablighi » vindt men onder meer in onze gevangenissen, zowel onder de gevangenen als onder de gevangenisaalmoezeniers. De « Tablighi » begeleiden en sturen ook drugverslaafden van Maghrebijnse afkomst. De heer De Man wenst te vernemen over hoeveel personen het gaat. Blijkbaar is men in ons land van plan om steeds meer van deze mensen te subsidiëren. Wat is de reactie van onze inlichtingendiensten op deze beweging ?

De heer De Man komt ook terug op de vaststelling dat deze extremistische bewegingen proberen te lobbyen bij politieke partijen en de vakbonden. Volgens de Veiligheid van de Staat betreft het onder meer aanvragen tot naturalisatie, subsidieaanvragen voor moskeeën ­ 75 moskeeën worden in een eerste fase reeds gesubsidieerd, later zullen er nog tientallen bijkomen. Weet de Veiligheid van de Staat ook of dit lobbywerk enig succes heeft gekend ? Zijn er naturalisaties van bepaalde personen doorgeduwd ? Gelet op wat er de laatste maanden gebeurd is in de commissie voor de Naturalisaties van de Kamer neemt hij aan dat er inderdaad sprake kan zijn van beïnvloeding. In hoeverre is men er in geslaagd subsidieaanvragen voor bepaalde moskeeën in de goede richting te duwen ?

Het verslag vermeldt ook dat de Veiligheid van de Staat vóór 11 september 2001, en hoewel ze deze problematiek heeft gevolgd, blijkbaar niet bij machte was om voldoende inlichtingen te verzamelen om de overheden te waarschuwen en te voorkomen dat in België jonge islamisten werden geronseld voor trainingskampen in Afghanistan.

Inmiddels weten we dan ook dat er twee Belgen zijn aangehouden in Afghanistan en in de Amerikaanse basis op Cuba zijn opgesloten. Hoeveel van die jonge islamisten zijn vertrokken naar trainingskampen in het buitenland en wat gaan onze inlichtingendiensten daar in de toekomst aan doen ? Deze mensen voeren een oorlog tegen een militaire coalitie waar ook België deel van uitmaakt.

De heer Coveliers meent dat dit toezichtsverslag de verdienste heeft dat het voor het eerst de dreiging van bepaalde islamitische groeperingen duidelijk onder de aandacht brengt. Uiteraard heeft de islam niet het monopolie op fundamentalistische stromingen en kan er ook vanuit andere godsdiensten een fundamentalistische dreiging uitgaan. Lange tijd bestond er een politieke tegenstand om deze problematiek ter sprake te brengen.

Dit rapport is trouwens niet het enige dat deze problematiek aansnijdt. Zo heeft de heer Spreutels, voorzitter van de Cel voor financiële informatieverwerking (CFI), verklaard dat op dit ogenblik 34 dossiers worden onderzocht die betrekking hebben op de financiering van het fundamentalistisch extremisme. Deze verklaring stemt overeen met de bevindingen van dit toezichtsonderzoek.

Dit verslag moet voor de uitvoerende macht een aanleiding zijn om de prioriteiten en middelen van de Veiligheid van de Staat te heroriënteren (bijvoorbeeld aanwerven van personen die Arabisch spreken). De gebeurtenissen van september 2001 bewijzen immers ten overvloede dat het om een reële dreiging gaat.

Ten slotte heeft hij er geen enkel probleem mee dat het verslag in zijn huidige vorm wordt gepubliceerd. Wel wenst hij dat de mogelijke beïnvloeding van politiek en magistratuur verder wordt uitgediept. Uiteraard dient dit onderzoek zich niet te beperken tot de islamistische bewegingen. Het is echter goed dat men zich bewust is van dit risico van beïnvloeding.

De heer De Decker merkt op dat het verslag gewag maakt van een machtsstrijd tussen fundamentalisten en gematigden voor de leiding in het beheersorgaan van de islamitische eredienst in België. Dat is een zeer belangrijk aspect van het verslag en hij vraagt het Comité I er commentaar op te geven en aan te geven wat er op dat vlak gedaan kan worden. De Veiligheid van de Staat weigert regelmatig personen die aangewezen zijn om in deze organen zitting te nemen, wat dan op een patstelling uitmondt. Een artikel in de « Figaro » toont aan dat zich precies hetzelfde in Frankrijk afspeelt met de organisatie van de islamitische eredienst en dat daar eenzelfde machtsstrijd aan de gang is tussen fundamentalisten en gematigden.

Hij wenst ook dat het Comité I het werk van de Veiligheid van de Staat betreffende de naturalisatieprocedures becommentarieert. De Veiligheid van de Staat betreurt het dat de magistratuur niet voldoende rekening houdt met haar adviezen.

De heer Vande Walle preciseert dat de bronnen van de gegevens waaruit blijkt dat er op sommige gezagsdragers invloed werd uitgeoefend, niet openbaar gemaakt kunnen worden. Wel mag dit verschijnsel niet eenzijdig negatief beschouwd worden.

De heer Hordies dringt erop aan dat minstens de uit open bronnen verkregen gegevens zouden bekendgemaakt worden.

De heer Delepière verduidelijkt dat sommige gegevens afkomstig zijn van personen die expliciet gevraagd hebben om onder de bescherming van de anonimiteit geplaatst te worden. Slechts na het verkrijgen van deze waarborg, hebben zij verklaringen afgelegd waaruit bleek dat er bij leden van de magistratuur en ­ met betrekking tot de naturalisatieproblematiek ­ bij politici gelobbyd werd. De aldus bekomen gegevens werden ten andere door de Veiligheid van de Staat bevestigd.

Deze dienst voert geen systematisch onderzoek uit naar de aanwervingen bij de diverse moskeeën. Personeelsgebrek verhindert immers enig proactief optreden ook al blijkt het aantal geruchten in deze context niet onbelangrijk te zijn.

Ten slotte benadrukt de heer Delepière dat het toezichtsverslag van het Comité I uiteraard geen betrekking heeft op de islamitische religie als dusdanig maar enkel waarschuwt voor het optreden van bepaalde fundamentalistische groepen die daarachter schuilgaan. De wettelijke activiteiten van dergelijke organisaties vormen immers slechts het topje van de ijsberg en het gevaar schuilt precies in hun niet-openbare activiteiten. De bezorgdheid van het Comité I geldt uiteraard niet uitsluitend voor het islamisme maar bijvoorbeeld ook voor fraudeurs, de georganiseerde criminaliteit, enz. Daarom verdient het aanbeveling een typologie te ontwerpen die voor elk van deze fenomenen aangewend kan worden.

De heer De Man betreurt dat een aantal vragen nog steeds niet beantwoord werd. Met name is het bijvoorbeeld nog steeds niet duidelijk in welke moskeeën het extremisme gepredikt wordt. Omdat de openbare opinie hiervoor uiterst gevoelig is, dienen deze gegevens aan de begeleidingscommissies meegedeeld te worden.

De heer De Smedt, lid van het Vast Comité I, herinnert eraan dat het Vast Comité I geen inlichtingendienst is. Het is alleen gemachtigd om ­ in opdracht van het Parlement ­ toezicht uit te oefenen op de inlichtingendiensten. Immers, alleen in een sfeer waarin de bevoegdheden van de actoren nauwkeurig afgebakend zijn, kan het niveau van het voorliggend activiteitenverslag behouden blijven.

De heer Van Parijs treedt dit standpunt bij. Daarnaast is hij echter van oordeel dat het Parlement in staat gesteld moet worden ervoor te zorgen dat er in de door de overheid erkende moskeeën geen dingen gebeuren die onaanvaardbaar zijn in een democratische samenleving.

De heer De Decker is van oordeel dat het Parlement een schadelijk fenomeen niet in al zijn details moet kennen om efficiënt zijn rol te kunnen spelen.

7. Verslag van het onderzoek naar de wijze waarop de Veiligheid van de Staat de opvolging heeft verzekerd van het islamitisch slachthuis van Gembloers (titel II.B, hoofdstuk 2)

De heer De Man verneemt uit dit verslag dat de Waalse regering de intentie had om voor een bedrag van 25 miljoen Belgische frank deel te nemen aan het heropstarten van het islamitisch slachthuis van Gembloers. Spreker meent dat men zich hier toch een aantal vragen moet stellen als men het vervolg van het verslag leest. Wat is er uiteindelijk gebeurd met die intentie ?

De mogelijke interventie van het Waalse Gewest heeft nooit geleid tot enige reactie van de Veiligheid van de Staat. Dit lijkt hem toch wel erg eigenaardig aangezien deze dienst, krachtens artikel 19 van de wet van 30 november 1998 tot regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, bevoegd is om inlichtingen mee te delen aan de bevoegde administratieve overheden overeenkomstig de doelstellingen van zijn opdrachten. Iedereen is blijkbaar in het ongewisse gelaten over wat er gebeurt rond dit slachthuis.

8. Voorstellen tot wetgevende en andere maatregelen inzake de inlichtingendiensten (titel III, hoofdstuk 2)

De heer Vandenberghe wijst erop dat het Comité I zeer zorgvuldig uitgewerkte voorstellen doet in dit hoofdstuk. De Begeleidingscommissies moeten de nodige aandacht hebben voor deze voorstellen die een globaal overzicht geven van de maatregelen die kunnen genomen worden om de werking van de inlichtingendiensten en het toezicht erop te verbeteren.

9. Werkdocument betreffende de voorwaarden om de Veiligheid van de Staat en de ADIV eventueel de toelating te geven om veiligheidsintercepties te verrichten (titel III, hoofdstuk 3)

De heer Vandenberghe wijst ook op het probleem van de administratieve telefoontap ­ een probleem dat nog altijd niet is opgelost. De Veiligheid van de Staat is de enige dienst in Europa die deze techniek niet kan gebruiken terwijl in het verslag over de georganiseerde criminaliteit duidelijk het belang van de administratieve telefoontap wordt aangetoond bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (5). Zonder telefoontap kan men onvoldoende informatie verzamelen. Uiteraard zijn er misbruiken mogelijk maar niets belet dat de administratieve telefoontap wordt onderworpen aan een toezicht, dat bijvoorbeeld kan worden uitgeoefend door een onderzoeksrechter.

In elk geval is dat een punt dat dringend moet worden besproken. Het feit dat bepaalde informatie niet kan worden ingewonnen omdat de diensten niet over de gepaste middelen beschikken, legt een zware verantwoordelijkheid op de schouders van degenen die hiervoor bevoegd zijn.

IV. AANBEVELINGEN VAN DE BEGELEIDINGSCOMMISSIES

1. De begeleidingscommissies verzoeken de regering mededeling te geven van de beslissingen die het Ministerieel Comité voor de inlichtingen en de veiligheid heeft genomen met toepassing van de koninklijke besluiten van 21 juni 1996 en de wet van 30 november 1998.

Het gaat om de beslissingen die het Ministerieel Comité moet nemen ter invulling van de wettelijke opdrachten van de inlichtingendiensten, met name :

­ het bepalen van de algemene inlichtingenpolitiek, het vaststellen van de prioriteiten van de inlichtingendiensten en de coördinatie van hun activiteiten;

­ het bepalen van de voorwaarden van de mededeling omschreven in artikel 19, eerste alinea van de wet van 30 november 1998, zijnde de mededeling van inlichtingen aan de betrokken ministers en gerechtelijke en administratieve overheden, aan politiediensten en aan alle bevoegde instanties en personen;

­ het bepalen van de voorwaarden van de samenwerking omschreven in artikel 20, § 1, van de wet van 30 november 1998, zijnde de samenwerking met andere Belgische en buitenlandse inlichtingendiensten en gerechtelijke en administratieve overheden;

­ de definiëring overeenkomstig artikel 7, 1º, van de wet van 30 november 1998 van het wetenschappelijk en economisch potentieel waarvan de bescherming aan de Veiligheid van de Staat is opgedragen.

2. De begeleidingscommissies verzoeken de regering de bedreiging ernstig te nemen die uitgaat van het radicaal islamisme en waarvan het Comité I vaststelt :

­ dat het Comité I er niet van overtuigd is dat de Veiligheid van de Staat erin is geslaagd de politieke overheden gevoelig te maken voor deze bedreiging;

­ dat deze bedreiging erin bestaat dat het radicaal islamisme autoritaire of totalitaire opvattingen verspreidt van politieke en confessionele aard die strijdig zijn met de beginselen van de democratie of de rechten van de mens, met de goede werking van de democratische instellingen of met de andere grondbeginselen van de rechtsstaat;

­ dat het radicaal islamisme zich daarbij verzet tegen elke vorm van echte integratie en een gevaar vormt voor het onthaal- en integratiebeleid. Vooral Maghrebijnse en Turkse jongeren van de tweede en derde generatie dreigen het slachtoffer te worden van deze bedreiging.

De begeleidingscommissies verzoeken de regering alle nodige maatregelen te nemen om deze bedreiging tegen te gaan.

Specifiek moet de Veiligheid van de Staat in staat worden gesteld tot het inwinnen en analyseren van inlichtingen betreffende de activiteiten van radicaal islamistische bewegingen in België. Deze analyse door gespecialiseerde analisten moet ertoe leiden inzicht te krijgen in de strategie op korte, middellange en lange termijn van het radicaal islamisme om haar invloed uit te breiden op het politieke, economische en maatschappelijke vlak in België.

Als punctueel aandachtspunt bevelen de begeleidingscommissies de regering aan dat het Bestuur der Strafinrichtingen opdracht wordt gegeven aan de Veiligheid van de Staat de inlichtingen te bezorgen over de radicaal islamistische invloed in de gevangenissen.

3. Algemeen bevelen de begeleidingscommissies aan de inlichtingendiensten de nodige personele en technische middelen ter beschikking te stellen om hun wettelijke opdrachten naar behoren te vervullen.

Dit veronderstelt dat de personeelsformatie volledig wordt ingevuld en wordt uitgebreid en dat de inlichtingendiensten onder strikte voorwaarden wordt toegelaten veiligheidsintercepties te verrichten.

De dringende aanwerving van meertalige agenten met kennis van vreemde talen zoals Engels, Duits, Arabisch, Italiaans of Russisch is een absolute vereiste.


Dit verslag, alsook de aanbevelingen, worden eenparig goedgekeurd door de begeleidingscommissies.

De rapporteurs, De voorzitters,
Anne-Marie LIZIN. Armand DE DECKER,
Hugo VANDENBERGHE. Herman DE CROO.

Tony VAN PARYS.

Daniel BACQUELAINE.


BIJLAGE

ACTIVITEITENVERSLAG 2001 VAN HET VAST COMITÉ I


TITEL I

INLEIDING

Algemeen overzicht

1. Inleiding

Een jaarverslag is voor een openbare instelling het beste middel om verslag uit te brengen over haar activiteiten. Aangezien het Vast Comité I als toezichtsorgaan ressorteert onder het Parlement, maken we een onderscheid tussen drie verschillende doelstellingen : verslag uitbrengen over zijn eigen activiteiten, de werking toelichten van de diensten waarop het toezicht uitoefent, en uitleg geven bij de problemen die ten gevolge van dit toezicht aan het licht komen.

Deze drie doelstellingen worden behandeld in het kader van de toezichtsonderzoeken die het Comité I tijdens het jaar 2001 heeft gevoerd en die in dit verslag aan bod komen.

Extern toezicht heeft niet alleen tot doel eventuele problemen of disfuncties vast te stellen, maar ook een oplossing daarvoor te zoeken. Het specifieke kenmerk van het Vast Comité I als autonoom en pluralistisch orgaan is dat het verslag uitbrengt bij de vertegenwoordigers van de Natie en hun op die manier de kans biedt de best mogelijke oplossingen te zoeken voor de eventuele problemen en disfuncties die werden vastgesteld.

Deze opdracht van toezicht is niet alleen heel boeiend, maar ook bijzonder delicaat. We onderscheiden twee aspecten :

­ de bescherming van de waarden die de samenleving tot fundamentele waarden heeft verheven en in het bijzonder de rechten die de Grondwet en de wet aan de burgers verlenen;

­ de doeltreffendheid en de coördinatie van de inlichtingendiensten die krachtens de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten moeten toezien, bij het uitoefenen van hun opdrachten, op de naleving van en moeten bijdragen tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden, alsook tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij (artikel 2).

2. Algemeen

2.1. De toezichtsonderzoeken

Tussen 1 januari en 31 december 2001 hebben het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten en zijn Dienst Enquêtes in totaal 33 onderzoeken gevoerd, waarvan er 18 werden geopend tijdens diezelfde periode. Van deze 18 onderzoeken werden er tien geopend op initiatief van het Comité I, drie ten gevolge van een klacht van een particulier en vijf op verzoek van de parlementaire assemblees.

Van deze onderzoeken hebben er tien uitsluitend betrekking op de Veiligheid van de Staat en drie uitsluitend op de algemene dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht. De resterende vijf onderzoeken hebben betrekking op aangelegenheden die tot de bevoegdheid van beide diensten behoren.

Op de datum waarop we dit jaarverslag afsluiten zijn 15 toezichtsonderzoeken nog steeds geopend en in behandeling. In sommige onderzoeken moet de dienst Enquêtes bijkomende opdrachten vervullen. In andere onderzoeken heeft deze dienst de resultaten van zijn opsporingen al aan het Vast Comité I bezorgd en stelt dit comité een rapport op dat overeenkomstig artikel 33, derde lid van de organieke wet bestemd is voor de betrokken ministers en voor de Opvolgingscommissie van de Senaat.

De rapporten van de onderzoeken die reeds aan de ministers van Justitie en Landsverdediging alsook aan het Parlement werden bezorgd, zijn het voorwerp van titel II van dit algemeen activiteitenverslag 2001.

2.2. De informatienota's

In de rand van de toezichtsonderzoeken en tengevolge van de gebeurtenissen op 11 september 2001 en van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie heeft het Vast Comité I op 8 oktober 2001, ten behoeve van de leden van de parlementaire begeleidingscommissie van het Comité I en voor de ministers van Justitie en Landsverdediging ook een « korte evaluatie [gemaakt] van de huidige efficiëntie van de inlichtingendiensten ». Deze eerste nota werd gevolgd door een « aanvullende evaluatie van de huidige efficiëntie van de Veiligheid van de Staat » op datum van 14 november 2001.

Bij de voornoemde nota van 8 oktober 2001 werd een « Staat van de lopende onderzoeken betreffende de activiteit van de inlichtingendiensten in verband met het islamistisch extremisme » gevoegd.

Inmiddels werden over deze onderzoeken rapporten opgemaakt die in dit jaarverslag zijn opgenomen in titel II (zie « het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten aandacht hebben voor extremistische en terroristische islamistische activiteiten » en « het onderzoek naar de wijze waarop de Veiligheid van de Staat de opvolging heeft verzekerd van het islamitisch slachthuis van Gembloers »).

Uit deze snelle analyses die werden gemaakt onder druk van de actualiteit, is met name gebleken dat de technische en wettige middelen en het personeel waarover vooral de Veiligheid van de Staat en tot op zekere hoogte ook de ADIV beschikken niet volstaan om de opdrachten uit te voeren waarmee ze werden belast door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De inhoud van deze nota's werd volledig opgenomen onder titel III van dit verslag.

De Vaste Commissie van de Senaat die belast is met de opvolging van het Vast Comité I heeft in haar vergadering op 10 oktober 2001 aan het comité gevraagd om haar een lijst te bezorgen van de wetgevende en andere maatregelen die de efficiëntie van de Belgische inlichtingendiensten zouden kunnen verbeteren, zonder afbreuk te doen aan de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen verlenen.

Het Vast Comité I heeft de tekst van deze voorstellen op 30 oktober 2001 verstuurd (zie titel III).

In zijn nota legde het comité de nadruk op een voorstel dat het reeds in 1995 had geformuleerd. Het kwam erop neer dat in ons land een coördinator inzake de inlichting zou worden aangesteld. Zijn taak zou erin bestaan de productie van de inlichtingendiensten over aangelegenheden die als prioritair of zijnde van gemeenschappelijk belang worden beschouwd, te bezorgen aan het Ministerieel Comité voor inlichting, aan de bevoegde ministers of aan de betrokken gerechtelijke en administratieve overheden.

Het Vast Comité I is inderdaad van mening dat het bezorgen van relevante analyses aan de politieke en economische verantwoordelijken meer dan ooit een van de essentiële doelstellingen is van de inlichtingendiensten in het kader van's lands veiligheidsbeleid.

Anderzijds legde het Vast Comité I de nadruk op de noodzaak een nieuwe bepaling op te nemen in artikel 33 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, teneinde ervoor te zorgen dat alle besluiten, regels, richtlijnen en maatregelen die de gouvernementele overheden nemen en die betrekking hebben op de inlichtingendiensten deel uitmaken van de documenten die uit eigen beweging aan het Vast Comité I moeten worden bezorgd. De lijst van deze teksten is het voorwerp van de bijlage bij voornoemde nota en omvat met name de richtlijnen en beslissingen van het Ministerieel Comité voor inlichting.

In de context van het probleem van de administratieve telefoontaps heeft het Vast Comité I aan zijn opvolgingscommissie ook « een werkdocument [bezorgd] betreffende de voorwaarden van toekenning aan de Veiligheid van de Staat en aan de ADIV van de eventuele machtiging om veiligheidsintercepties te verrichten » (zie titel III).

Het Vast Comité I heeft al herhaaldelijk aanbevolen dat dergelijke middelen ter beschikking zouden worden gesteld van de Belgische inlichtingendiensten (zie het activiteitenverslag 2000 ­ blz. 56). Het drong er tevens op aan dat deze technieken het voorwerp zouden zijn van een doeltreffende democratische controle.

Het Vast Comité I onderstreept dat het inwinnen van inlichtingen met behulp van menselijke middelen (Humint) daarom niet moet worden verwaarloosd. Inlichtingen die met behulp van technische dan wel menselijke middelen worden ingewonnen, zijn niet elkaars tegengestelden, maar vullen elkaar aan.

2.3. De aanvullende onderzoeksrapporten

Tot slot heeft het Vast Comité I ook aanvullende rapporten opgesteld met betrekking tot onderzoeken waarover het reeds verslag uitbracht in zijn vorige activiteitenrapport, namelijk : « Het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten hebben gereageerd op mogelijke feiten van spionage of poging tot indringing in het computersysteem van een Belgisch onderzoekscentrum » (zie activiteitenverslag 2000 ­ blz. 60 tot 65), « Het onderzoek naar de werking van onze inlichtingendiensten in bij een wapenhandel waarvan het Comité I via een open bron kennis heeft gekregen » en « Het toezichtsonderzoek betreffende de ADIV als gevolg van de klacht ingediend door een particulier » (zie activiteitenverslag 2000 ­ blz. 169 tot 171).

2.4. De gerechtelijke onderzoeken

Artikel 40 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten bepaalt dat de dienst enquêtes van het Vast Comité I « uit eigen beweging of op vordering van de bevoegde procureur des Konings, krijgsauditeur of onderzoeksrechter, samen met andere officieren en agenten van gerechtelijke politie en zelfs met een recht van voorrang op deze, de onderzoeken instelt naar de misdaden en wanbedrijven die ten laste worden gelegd van de leden van de inlichtingendiensten ».

Krachtens deze bevoegdheid heeft de dienst Enquêtes van het Comité I tijdens het voorbije jaar vier gerechtelijke dossiers behandeld waarvan er inmiddels drie werden afgesloten.

De belangrijkste zaak van de drie, die momenteel het voorwerp is van een toezichtsonderzoek waarvan overigens sprake is in punt 3.2. hierna, ging over de betrekkingen tussen de Veiligheid van de Staat en het gerechtelijk apparaat. In het kader van deze zaak werden niet alleen talrijke opdrachten uitgevoerd, maar moest ook een specifiek computerprogramma worden ontwikkeld met het oog op de exploitatie van de vele documenten die de onderzoeksmagistraat in beslag had laten nemen.

Het tweede en het derde onderzoek hebben respectievelijk betrekking op vermeende feiten van schending van het geheim van de correspondentie en op een strafrechtelijke klacht van een particulier betreffende vermeende feiten van stalking (pesterijen). Het gerechtelijk luik van deze twee zaken zal afhankelijk zijn van de beslissingen die het parket zal nemen om vervolgingen in te zetten of de zaken te seponeren.

Het Comité I is van plan toegang te vragen tot de gerechtelijke dossiers om in deze laatste twee dossiers eventueel een toezichtsonderzoek te openen.

Een vierde gerechtelijk onderzoek is nog lopende en vereist de uitvoering van talrijke opdrachten. Het heeft betrekking op een zaak van compromitterend gedrag bij het onthullen van informatie die werd geclassificeerd krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (6).

Net als bij de voorgaande zaak zal het Vast Comité I toegang vragen tot het dossier na afsluiting van het gerechtelijk onderzoek en zal het nagaan of het opportuun is op zijn beurt een toezichtsonderzoek te openen.

3. De bijzondere situatie van bepaalde lopende onderzoeken

3.1. De audit van de Veiligheid van de Staat

In het kader van zijn wettelijke opdracht inzake het toezicht op de doeltreffende werking van de inlichtingendiensten opende het Vast Comité I eind 1999 en begin 2000 drie onderzoeken betreffende eventuele disfuncties bij de Veiligheid van de Staat.

Het Vast Comité I opende deze onderzoeken uit eigen beweging en in een eerste fase op basis van informatie die in de pers was verschenen. Deze informatie was waarschijnlijk afkomstig van iemand binnen deze administratie. Er was met name sprake van een algemene malaise bij deze inlichtingendienst die de goede werking ervan kon schaden.

Naast de gerichte vaststellingen die het Vast Comité I in elk van de genoemde onderzoeken deed, werd het Comité ook getroffen door het klimaat van algemene demotivatie dat uit de onderzoeken naar voren leek te komen. Dit gegeven werd bevestigd door andere inlichtingen die ter kennis van het Comité werden gebracht. Het kon als dusdanig echter niet doeltreffend worden behandeld in het kader van klassieke onderzoeken.

Het Vast Comité I, dat voor rekening van de wetgevende macht met name belast is met het toezicht op de efficiëntie van de Veiligheid van de Staat en de ADIV, moet aandacht hebben voor al wat deze efficiëntie kan bedreigen. Het moet daarover verslag uitbrengen aan de Senaat, de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de betrokken ministers (artikelen 1 en 35 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten).

Anderzijds heeft het Vast Comité I er steeds op toegezien het kader van zijn wettelijke bevoegdheden niet te overschrijden en zich niet te mengen in het operationeel beheer van de inlichtingendiensten waarop het toezicht houdt.

Bovendien hield het rekening met het feit dat elke wijziging binnen eender welke dienst of administratie steeds tot ontevredenheid en zelfs tot weerstand kan leiden.

Het Vast Comité I is zich niet alleen bewust van het feit hoe gevaarlijk het is definitieve besluiten te trekken op basis van onvolledige informatie, het beseft tevens het belang van de onthullingen tengevolge van een aantal samenvallende symptomen die met name in het kader van de voornoemde onderzoeken aan het licht zijn gekomen. Bijgevolg besliste het een algemene audit van deze dienst te verrichten in aansluiting op het onderzoek dat op 24 oktober werd geopend inzake het personeel van de inlichtingendiensten en dat nog steeds niet werd afgerond.

Voor het uitvoeren van deze audit deed het Vast Comité I een beroep op twee experts van het voormalige bureau ABC (Advies Bureau Conseil) dat ressorteerde onder het ministerie van Ambtenarenzaken.

Het Vast Comité I had allerminst de bedoeling vraagtekens te plaatsen bij de oproep van de directie van de Veiligheid van de Staat om het personeelskader van deze dienst uit te breiden of op zijn minst aan te vullen. Niettemin wijst het erop dat de efficiëntie van een dienst het resultaat is van diverse factoren : wettelijke middelen, budget, personeel, opleiding, motivering, werksfeer. Dit geheel vormt een complex evenwicht.

De resultaten van het eerste deel van deze audit werden reeds meegedeeld aan de opvolgingscommissies en aan de minister van Justitie. Het tweede deel was nog niet afgerond op het ogenblik waarop dit algemeen activiteitenverslag werd goedgekeurd.

3.2. Toezichtsonderzoek betreffende « de werking van de Belgische inlich-tingendiensten bij het beheren van eventuele informatie in een context voorafgaand aan het gunnen van een internationale opdracht (zaak-Tractebel).

In zijn algemeen activiteitenverslag 2000 verwees het Vast Comité I naar een gerechtelijk onderzoek waarmee zijn dienst Enquêtes werd belast in de context van een onderzoek dat het parket van Brussel reeds om een andere reden had geopend en dat nog lopende was.

Dit gerechtelijk onderzoek bevond zich in de marge van het toezichtsonderzoek dat op 22 mei 2000 werd geopend onder de titel vermeld in het opschrift van dit punt 3.2.

Naar aanleiding van dit gerechtelijk onderzoek wees het Vast Comité I erop dat er voor het eerst sinds de inwerkingtreding van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toepassing was gemaakt van de procedure bedoeld in artikel 38, § 2, van deze wet. Deze procedure bepaalt dat het hoofd van een inlichtingendienst zich kan verzetten tegen de gerechtelijke inbeslagneming van geclassificeerde documenten door het indienen van een verzoekschrift bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

In dit geval waren de redenen voor dit verzet die het betrokken diensthoofd aanvoerde in de betekening tot kennisgeving krachtens de wet aan de voorzitter van het Vast Comité I de volgende : « de mogelijke bedreiging voor de internationale betrekkingen en het gevaar voor een natuurlijke persoon ».

Twee verzoekschriften werden in deze zin ingediend op 31 oktober 2000 en op 5 december 2000.

De kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep van Brussel heeft haar arrest verleend op 28 juni 2001.

Krachtens dit arrest verklaarde het hof de beide verzoekschriften tot opheffing van de verrichte inbeslagnemingen ontvankelijk en gegrond op basis van de aangehaalde redenen « die hun wettelijke grondslag vinden in de artikelen 13, 18, 38, § 2, en 43 van de wet van 30 november 1998 met betrekking tot de veiligheid van de informanten en in de algemeen aanvaarde regel die « regel van de derde dienst » wordt genoemd en waarvan de schending inderdaad het risico meebrengt een bedreiging te vormen voor de communicatie en voor het uitwisselen van inlichtingen tussen Belgische en buitenlandse diensten ­ die absoluut noodzakelijk zijn om verzoekster toe te laten de doelstellingen die de wet voor haar bepaalt te verwezenlijken; daartoe heeft verzoekster, zoals zij zich daartoe op 27 november 2000 had verbonden, het formeel akkoord gevraagd van haar buitenlandse correspondenten met betrekking tot het voorleggen in rechte van sommige van de in beslag genomen stukken die vielen onder de regel « van de derde dienst » en in sommige gevallen kreeg ze een positief antwoord; de negatieve antwoorden vereisen een strikte toepassing van deze regel « van de derde dienst ».

Tot slot wees het Hof erop « dat het past op te merken dat verzoekster, met het akkoord van de buitenlandse correspondent, aan de onderzoeksmagistraat de informatie kon bezorgen die het voorwerp was van de geclassificeerde documenten zonder dat deze documenten als dusdanig aan deze magistraat moesten worden bezorgd ».

Hoewel het voornoemde toezichtsonderzoek van het Vast Comité I nog steeds lopende is, merkt het comité in deze fase op, gelet op het arrest van het hof van beroep van Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling :

­ dat de termijn van vijftien dagen bedoeld in artikel 38, § 2, tweede lid binnen dewelke de kamer van inbeschuldigingstelling een beslissing moet nemen ruimschoots werd overtreden (8 maanden voor het eerste en 7 maanden voor het tweede verzoekschrift);

­ dat het arrest nergens aangeeft hoe de redenen die in het verzoekschrift werden genoemd, te weten « de mogelijke bedreiging voor de internationale betrekkingen en het gevaar voor een natuurlijke persoon », werden beoordeeld en hoe eraan tegemoet werd gekomen;

­ dat de onderzoeksrechter in het kader van de procedure geen toegang heeft gehad tot de geclassificeerde stukken, terwijl hij in artikel 38 § 2, derde lid, wordt genoemd als een van de personen die gemachtigd zijn om daarvan kennis te nemen.

We kunnen dan ook niet anders dan vaststellen dat deze eerste gerechtelijke beslissing in deze materie geen enkel element aanbrengt dat de grond van het debat kan toelichten en dat ze bijgevolg geen jurisprudentie terzake kan vormen. Bij het lezen van het arrest krijgt het Comité I immers het gevoel dat het er genoegen mee neemt het bestaan « in abstracto » van de aangehaalde redenen opnieuw te bevestigen zonder ze echter te beoordelen « in concreto ».

Bovendien stelt het Comité I ook nog vast dat :

­ het verzoek om de bekendmaking van bepaalde inlichtingen aan de onderzoeksrechter toe te laten pas werd ingediend ter gelegenheid van de procedure voor het hof van beroep, hetgeen erop lijkt te wijzen dat de Veiligheid van de Staat het voordien niet nodig had geacht ­ om redenen die nog moeten worden vastgesteld ­ het bezorgen van deze gegevens aan de gerechtelijke overheden in overweging te nemen;

­ de dienst Enquêtes van het Comité I heeft vastgesteld dat bepaalde geclassificeerde gegevens, die het voorwerp waren van de procedure van beroep bedoeld in voornoemd artikel 38, anderzijds ook voorkwamen in andere in beslag genomen documenten die niet het voorwerp waren van deze procedure. Dit verklaart hoe het komt dat sommige stukken waarop een embargo rust tengevolge van het arrest van het Hof van beroep toch vrij ter beschikking zijn van de onderzoeksmagistraat.

Op 8 augustus 2001 kreeg het Comité I van de procureur-generaal bij het hof van beroep van Brussel de toelating het gerechtelijk dossier te raadplegen. Momenteel zet het Comité zijn toezichtsonderzoek voornamelijk voort in twee richtingen : de samenwerking met de gerechtelijke overheden (en in het bijzonder de uitvoering van het vertrouwelijk protocol van akkoord van 22 juni 1999) (7) en het meedelen van relevante informatie, te gelegener tijd, aan de gerechtelijke en de politieke overheden.

Met betrekking tot dit laatste aspect is al gebleken dat de beschikbare informatie in deze zaak niet werd meegedeeld aan de betrokken onderneming en evenmin aan de toenmalige eerste minister. Natuurlijk moeten de redenen daarvan duidelijk worden toegelicht.

Het is belangrijk dat deze twee hoofdaspecten ­ samenwerking en het meedelen van informatie ­ optimaal functioneren op alle domeinen waarvoor de inlichtingendiensten bevoegd zijn. Dit geldt in het bijzonder in het kader van de bestrijding van het terrorisme, van criminele organisaties en van de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land.

Rekening houdend met deze imperatieven en in weerwil van het arrest in deze zaak van de kamer van inbeschuldigingstelling van Brussel, meent het Vast Comité I dat een principieel reflectieproces op gang zou moeten worden gebracht betreffende de toepassing van de regel van de « derde-beslagene ». Deze regel vormt de grondslag van de internationale samenwerking tussen de inlichtingendiensten en verbiedt dat informatie wordt meegedeeld aan de politieke en gerechtelijke overheden van het land dat deze informatie ontvangt zonder de voorafgaande machtiging van de dienst die de informatie verstrekt.

In verband hiermee wijst het Comité I erop dat het principe van het meedelen van de gegevens, dat door de wetgever wordt bekrachtigd (artikel 19, eerste lid, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten), niet automatisch impliceert dat deze gegevens ook worden gebruikt (bijvoorbeeld : in een gerechtelijke procedure) of dat ze in het openbaar worden verspreid.

Voorts meent het Comité I dat, vóór men zijn toevlucht neemt tot geschilprocedures zoals bedoeld in het voornoemde artikel 38, die volgens het Comité de uitzondering moeten blijven, de samenwerking tussen de diensten en de verschillende overheden, die de wetgever zo doeltreffend mogelijk heeft willen maken, noodzakelijkerwijze moet verlopen, afgezien van het nakomen van de vereiste formele akkoorden, via het tot stand brengen van een open en constructieve dialoog.

De strikte en ongenuanceerde toepassing van deze regel is volgens het Comité I niet alleen een mogelijke hinderpaal voor het nationaal democratisch toezicht, maar ook, in voorkomend geval, voor het goede verloop van belangrijke gerechtelijke onderzoeken. Het komt er dus op aan de toepassing van deze regel te versoepelen, maar tegelijk moet men beseffen dat een dergelijke evolutie botst op de conservatieve houding die overheerst binnen de inlichtingendiensten. Zij werken eerst en vooral in functie van de nationale belangen.

4. Andere problemen

4.1. De inlichtingenactiviteiten

In zijn vorige activiteitenverslag had het Comité I in hoofdzaak gewezen op het probleem van de beveiliging van de informatie, rekening houdend met de potentiële bedreigingen die het gevolg zijn van eender welk globaal interceptiesysteem (zie activiteitenverslag 2000, blz. 29 tot 60).

Het had ook onderstreept hoe belangrijk het is dat de Veiligheid van de Staat de nodige middelen krijgt met het oog op het uitvoeren van zijn nieuwe opdracht inzake de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land (zie activiteitenverslag 2000, blz. 112 tot 150).

Recentere onderzoeken (zie het tussentijds rapport betreffende het toezichtsonderzoek dat op verzoek van het Parlement werd geopend in het dossier « Lernout & Hauspie » en « het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten hebben gereageerd op mogelijke feiten van spionage of poging tot indringing in het computersysteem van een Belgisch onderzoekscentrum » (zie activiteitenverslag 2000, blz. 60 tot 65) hebben aangetoond dat geavanceerde wetenschappelijke en economische activiteiten in ons land de belangstelling kunnen wekken van buitenlandse personen of entiteiten en mogelijke doelwitten kunnen vormen voor economische spionageactiviteiten.

Het Comité I stelt echter vast dat onze inlichtingendiensten en met name de Veiligheid van de Staat, hoewel het om een van haar opdrachten gaat, nog steeds niet in staat zijn doeltreffend in te spelen op deze nieuwe uitdagingen. Dit is het gevolg van diverse redenen, zoals het gebrek aan personeel en aan technische en wettige middelen, het ontbreken van richtlijnen terzake van het Ministerieel Comité voor inlichting en, in het algemeen, wellicht ook een gebrek aan sensibilisering in ons land voor de problemen die te maken hebben met inlichtingen en veiligheid.

In verband hiermee en met name met betrekking tot de burgerlijke inlichtingendienst heeft het Comité I zich vaak afgevraagd of de analyses die aan de diverse overheden werden bezorgd wel altijd tegemoet kwamen aan de verwachtingen van de geadresseerden ? Omgekeerd zou men ook de vraag kunnen stellen of de inlichtingendiensten altijd goed weten wat de beslissingnemers van hen verwachten ?

Het Comité I heeft herhaaldelijk vastgesteld dat het probleem niet te maken heeft met een gebrek aan informatie, maar met een gebrek aan analyse of met een ontoereikende analyse van de informatie, ongeacht of ze wordt ingewonnen via open bronnen of met behulp van andere bijkomende middelen zoals menselijke bronnen.

Het Comité beseft wel degelijk hoe moeilijk opdrachten op het gebied van inlichtingen zijn, aangezien ze meer dan in het verleden aandacht moeten hebben voor diverse bedreigingen die bovendien snel evolueren. Het beseft evenzeer dat de inlichting in toenemende mate moet worden geïntegreerd in het beslissingsproces.

Een te grote afstand tussen de inlichtingen en de beslissing leidt uiteindelijk tot de overbodigheid van de inlichting, en bijgevolg tot verlies aan kwaliteit en geloofwaardigheid, wat op termijn een minderwaarde van de beslissing veroorzaakt.

Het toezichtsonderzoek « naar de manier waarop de inlichtingendiensten aandacht hebben voor extremistische en terroristische islamistische activiteiten » en het toezichtsonderzoek « naar de wijze waarop de Veiligheid van de Staat de opvolging heeft verzekerd van het islamitisch slachthuis van Gembloers » illustreren dit probleem in diverse opzichten. In het bijzonder maken ze het onderscheid duidelijk tussen enerzijds de inlichting die betrekking heeft op een specifieke situatie die veeleer past in een gerechtelijke of politiële logica of een logica van directe openbare veiligheid en anderzijds de strategische inlichting die veeleer gericht is op de langetermijnanalyse die toelaat politieke beslissingen te nemen.

Afgezien van deze onderzoeken en de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land, kunnen we ter illustratie van de dwingende noodzaak om naast de andere inlichtingendiensten te beschikken over performante nationale inlichtingendiensten nog verwijzen naar de effectieve en constante analyse die moet worden gemaakt van bedreigingen op middellange en op lange termijn die verband houden met grensoverschrijdende thema's zoals de verspreiding van nucleaire, bacteriologische en chemische wapens, het internationaal terrorisme, criminele organisaties en schadelijke sektarische organisaties.

Deze diensten moeten zo goed mogelijk worden aangepast aan de nieuwe uitdagingen die worden gesteld door de evolutie van het moderne inlichtingenwezen, niet alleen tengevolge van de globalisering en de ontwikkelingen van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, maar ook van de invoering van netwerken van mensensmokkel. Door deze netwerken te exploiteren kan de georganiseerde misdaad eender welke activiteiten ontwikkelen en uitbreiden. Dit gaat ten koste van de fundamentele rechten van de personen in het bijzonder en van de democratie in het algemeen.

Naast de activiteiten van de officiële inlichtingendiensten heeft het Comité voorheen reeds zijn bezorgdheid meegedeeld over de groei van activiteiten van de privé-sector in het domein van de inlichtingen of aanverwanten.

Er zijn ook steeds meer en meer private ondernemingen die zich specialiseren ten dienste voor grote industriële groepen b(in het bijzonder inzake bewapening), in de economische « intelligence » of het financieel onderzoek. Sommige onder deze ondernemingen gaan voor rekening van hun cliënten over tot veiligheidsonderzoeken voorafgaand aan de aanwervingen van personen.

De noodzaak van een juridisch debat en een controle over de wettelijkheid van de private inlichtingenactiviteiten wordt dus nijpender naargelang het aanbod van private economische inlichtingen zich vermenigvuldigt.

Zoals de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer benadrukt, is het gebruik van open bronnen, zijnde deze beoefend op basis van publiek toegankelijke gegevens, geen reden om de eerbiediging van bepaalde rechtsregels uit te sluiten.

Het Federaal Veiligheidsplan haalt de mogelijke bijdrage terzake aan van de Vaste Comités van Toezicht op de Politie- en inlichtingendiensten binnen de perken van hun wettelijke opdracht.

Zoals de Begeleidingscommissies besloten ter gelegenheid van de goedkeuring van het algemeen activiteitenverslag 2000, zal het Vast Comité I ­ in de loop van het jaar 2002 ­ de problematiek onderzoeken van de private inlichtingendiensten en de reactie van de inlichtingendiensten op dit vlak (8).

4.2. De voorlichting van de klager

Momenteel voorziet de wet van 18 juli 1991 houdende het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten slechts één bepaling met betrekking tot de voorlichting van de personen die bij de comités klacht indienen.

Wat het Vast Comité I aangaat, betreft dit het artikel 34 dat bepaalt dat een notificatie van een gemotiveerde beslissing aan de klager moet plaatsvinden, indien « een klacht of een aangifte kennelijk niet gegrond is » en het Comité I beslist om er geen gevolg aan te geven.

Verder past het Comité I de bepalingen toe van artikel 66 van zijn huishoudelijk reglement, dat de mogelijkheid biedt aan het Comité om geheel of gedeeltelijk zijn verslagen te publiceren.

Er wordt in het bijzonder gepreciseerd dat, om te beslissen tot een dergelijke publicatie, het Comité rekening houdt met « het recht van de klager en het gevolg te kennen dat aan hun klacht werd gegeven. »

Dit criterium is echter niet het enige dat in overweging wordt genomen, gezien de voornoemde reglementaire bepalingen eveneens rekening moet worden gehouden (voor een eventuele publicatie en dus voor een eventuele mededeling aan de klager) met :

­ het nadeel dat zou berokkend worden aan de goede werking van de nationale en vreemde inlichtingendiensten;

­ de bescherming van het privé-leven en de vrijwaring van de fysieke integriteit van de personen;

­ de internationale samenwerking tussen de diverse diensten;

­ het recht van de burger om zich te vergewissen van de goede werking van de Inlichtingendiensten.

In ieder geval kunnen sommige elementen nooit meegedeeld worden, zoals de identiteit van de aangever in de gevallen bepaald door het artikel 40, vierde lid, van de wet van 18 juli 1991, de gegevens en documenten die worden meegedeeld aan de voorzitters van de Comités in de gevallen bepaald in het artikel 48 § 2, derde lid, en artikel 52, tweede lid, van dezelfde wet; de afschriften van de documenten en gegevens van gerechtelijke aard die aan de Comités worden toegezonden bij toepassing van artikel 38, tweedelid, van de organieke wet (behoudens expliciete toelating van de procureurs-generaal) en tot slot, de gegevens of documenten die door buitenlandse politie- of inlichtingendiensten worden toegezonden aan de Belgische overheden, en die de classificatiegraad « geheim » of hoger hebben.

Ter gelegenheid van bepaalde bijzondere onderzoeken en ongeacht de voorgaande bepalingen, heeft het comité zich de principevraag gesteld aangaande de uitgebreidheid van de gegevens die aan de klager moten verstrekt worden.

Het is denkbaar dat, boven op de openbaar gemaakte conclusies van het comité, waartoe hij enkel toegang heeft, hij de wens heeft om desgevallend andere elementen van het onderzoeksdossier te gebruiken, om in concreto zijn rechten af te dwingen ten individuele titel door andere wettelijke middelen.

Het is duidelijk dat de wet van 11 december 1998 met betrekking tot de classificatie en de veiligheidsmachtigingen vanzelfsprekend een antwoord geeft aangaande de eventuele geclassificeerde elementen van het dossier : enkel de personen die titularis zijn van een veiligheidsmachtiging van de vereiste graad en de « need to know » kunnen aantonen, kunnen hiertoe toegang krijgen.

Artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, dat van toepassing is op het comité en zijn dienst Enquêtes, en dat « iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf, is verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings ... en aan die magistraat alle desbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen » vormt een andere mogelijkheid voor de klager om in dit geval daarna zijn rechten te vrijwaren.

Bovendien en volledigheidshalve is het wenselijk er aan te herinneren dat het Vast Comité I afhankelijk is van de wetgevende macht en bijgevolg geen administratieve overheid is, waarvan de Commissie voor de toegang tot bestuursdocumenten (CTB) kan gevat worden (9).

In dezelfde zin is er het artikel 3, § 4, van de wet op de besturing van de persoonlijke levenssfeer aangaande de verwerking van gegevens van persoonlijke aard klasseert het Vast Comité I bij de diensten die niet zijn onderworpen aan het rechtstreekse toegangsrecht van de persoon op wie het verwerkte gegeven betrekking heeft.

Het geheel van deze overwegingen tonen aan hoe moeilijk het zoeken naar een evenwichtige beslissing in deze materie wel is, en niet altijd noodzakelijk beantwoordt aan de concrete en persoonlijke verwachtingen van de burgers in verhouding tot een van de fundamentele doeleinden van de wet van 18 juli 1991 houdende toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, zijnde : « het toezicht ... op de bescherming van de rechten die de Grondwet en de Wet aan de personen toekennen ... ».

Het Vast Comité I bevraagt zich over de noodzaak van een debat dat hierover zou gehouden moeten worden met als doel de wetteksten en reglementen in deze aan te vullen.

4.3. De activiteiten als beroepsorgaan van het Vast Comité I

Het Vast Comité I kreeg de bevoegdheid van beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen. Het begon deze nieuwe opdracht uit te oefenen op 1 juni 2000, datum van inwerkingtreding van voornoemde wet.

Een eerste evaluatie van deze activiteit was het voorwerp van een hoofdstuk in het jaarverslag 2000 (blz. 17 tot 25).

Een eerste vaststelling dringt zich al onmiddellijk op : het aantal beroepen is gedaald in verhouding tot de 20 beroepen die werden ingediend tijdens de periode van vier maanden gaande van september tot december 2000. Het gemiddelde van vijf beroepen per maand voor het laatste derde van het jaar 2000 is in 2001 gedaald tot één of twee beroepen per maand. Voor het jaar 2002 zet deze tendens zich door : tijdens het eerste trimester van dit jaar werden zes beroepen ingediend.

Van de zestien beroepen die in 2001 bij het Comité I werden ingediend, hadden er elf betrekking op de ADIV in zijn hoedanigheid van bevoegde veiligheidsoverheid « voor de personen die ressorteren onder de minister van Landsverdediging en voor de kandidaten voor een betrekking bij het ministerie van Landsverdediging (10) ». Voorts had één beroep betrekking op de Veiligheid van de Staat in haar hoedanigheid van veiligheidsoverheid « voor de personeelsleden van die dienst en voor de kandidaten voor een betrekking bij die dienst (11) ». Tot slot hadden vier beroepen betrekking op de Nationale Veiligheidsoverheid.

In zijn hoedanigheid van beroepsorgaan heeft het Vast Comité I vier beslissingen genomen waarbij het beroep ontvankelijk maar ongegrond werd verklaard, drie beslissingen waarbij de weigering tot uitreiken van de machtiging of de intrekking daarvan werd vernietigd en het uitreiken van het gevraagde veiligheidsniveau werd uitgesproken, alsook, tot slot, acht beslissingen waarbij werd beslist het dossier te verwijzen naar de veiligheidsoverheid voor bijkomend onderzoek en het nemen van een nieuwe beslissing binnen de opgelegde termijn. In drie gevallen hebben deze laatste beslissingen geleid tot de toekenning van de gevraagde machtiging, in twee gevallen bevestigde de Nationale Veiligheidsoverheid de weigering. In de resterende drie gevallen is de termijn van herziening van de beslissing na bijkomend onderzoek nog lopende. Een beroep dat in 2001 werd geopend is nog lopende voor het Comité I.

De verklaring voor het aantal beslissingen die leiden tot een vraag om bijkomend onderzoek ligt in het feit dat, zoals vorig jaar reeds werd vermeld, de verhoren van de verzoekers door het beroepsorgaan aan het licht brengen dat deze verzoekers vaak, nadat ze kennis hebben kunnen nemen van het dossier van het veiligheidsonderzoek waarvan zij het voorwerp zijn, bijkomende elementen doen gelden waarvan het beroepsorgaan de relevantie vaak niet kan beoordelen zonder aan de bevoegde veiligheidsoverheden te vragen nieuwe opdrachten uit te voeren, de betrokkene te verhoren en hun beslissing te herzien.

In de meeste gevallen hebben de bijkomende opdrachten tot doel inlichtingen te verkrijgen over de strafrechtelijke kwalificaties die verder niet worden gepreciseerd in de veiligheidsonderzoeken, vooral wanneer deze louter generische kwalificaties afkomstig zijn van de gegevensbestanden van politiediensten en geen aanleiding hebben gegeven tot een gerechtelijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan.

Teneinde het niveau van betrouwbaarheid van een verzoeker te beoordelen in het kader van de bestaande wetgeving, meent het Comité I inderdaad dat het opportuun en terzake doend kan zijn om in deze gevallen te beschikken over meer elementen betreffende de feitelijke omstandigheden en het gedrag van de verzoeker in verband daarmee.

Een veiligheidsonderzoek heeft slechts tot doel te beoordelen of een persoon die toegang heeft tot geclassificeerde informatie deze alleen zal gebruiken in strikte uitvoering van de veiligheidsregels.

De fundamentele regel die het Comité I volgt in zijn hoedanigheid van beroepsorgaan bestaat erin op zijn beurt na te gaan of de individuele beoordeling van de verzoeker op het vlak van de betrouwbaarheidscriteria behoorlijk werd uitgevoerd door de bevoegde veiligheidsoverheid op basis van voldoende concrete, bewezen, relevante en actuele elementen.

Een ander aspect van deze bijkomende opdrachten bestaat erin erop te wijzen hoe belangrijk het is dat rekening wordt gehouden met de rechten van de verdediging die de wetgever heeft ingevoerd inzake het uitreiken van de veiligheidsmachtigingen, door in vele opzichten te voorzien in het tegensprekelijk karakter van de procedures, met name met betrekking tot het beroep voor het Vast Comité I.

Zo kunnen de verzoeker en zijn raadsman op de griffie van het beroepsorgaan het onderzoeksverslag en in voorkomend geval het dossier van het veiligheidsonderzoek raadplegen (12).

Niettemin voorziet de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen in een uitzondering. Het gaat om de informatie waarvan de bekendmaking afbreuk kan doen aan de bescherming van de bronnen, aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of aan het uitvoeren van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op verzoek van de inlichtingen- en veiligheidsdienst kan het beroepsorgaan beslissen dat deze informatie geheim is en niet door de verzoeker noch door zijn advocaat kan worden geraadpleegd (13). Krachtens deze wet is tegen deze beslissing geen beroep mogelijk.

Niettemin heeft het beroepsorgaan de principiële keuze gemaakt de verzoeker in voorkomend geval kennis te geven van het bestaan van een dergelijke beslissing. Het is van mening dat het aldus rekening houdt met de voorschriften van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, met het noodzakelijke evenwicht tussen de individuele rechten en de rechten van de collectiviteit, alsook met de transparantie in de volledige voorlichting van de verzoeker.

Behalve het geval van de fysieke personen moet er aan herinnerd worden dat « in de gevallen vastgesteld door de Koning, de wet van 11 december 1998 over de classificatie en de veiligheidsmachtigingen eveneens van toepassing is op de rechtspersonen » (artikel 13, 2º).

Om er zich er van te vergewissen dat een rechtspersoon voldoende garanties biedt (op gebied van materiële en technische middelen en van de gebruikte methodes, zijn gegevens te beschermen en wat betreft de discretie, de loyaliteit en de integriteit van zijn organen en aangestelden die in aanmerking komen om toegang te hebben tot deze gegevens), is het noodzakelijk dat doeltreffende procedures worden opgezet.

Als beroepsorgaan inzake de veiligheidsmachtigingen werd het Vast Comité I uitgenodigd om als waarnemer deel te nemen aan verschillende vergaderingen over dit thema, die georganiseerd werden door de Nationale Veiligheidsoverheid (NVO) teneinde deze procedures op te zetten.

Dit aspect van de veiligheid betreffende rechtspersonen zal zonder twijfel in de toekomst een bijzondere ontwikkeling kennen, gelet op de impact van een dergelijke wetgeving in het domein van de concurrentie tussen sommige private ondernemingen.

Een evaluatie van de middelen (nu al beperkt), die worden ingezet door de Veiligheid van de Staat en de ADIV voor de uitvoering van veiligheidsonderzoeken in deze sector, zal in de nabije toekomst zeker noodzakelijk zijn.

TITEL II

DE TOEZICHTSONDERZOEKEN

A. Onderzoeken op verzoek van het Parlement of van ministers

HOOFDSTUK 1 : Rapport over de deelname van de Veiligheid van de Staat aan de ILETS-vergaderingen (International Law Enforcement Telecommunications Seminar)

1. Inleiding

In het rapport met als titel « Interception Capabilities 2000 », dat werd voorgesteld aan de groep STOA van het Europees Parlement en dat in hoofdzaak is gewijd aan het interceptiesysteem « Echelon », is er terloops sprake van het bestaan van een organisatie die de naam « International Law Enforcement Telecommunications Seminar » kreeg. Volgens dit rapport zou het FBI deze organisatie hebben opgericht om de fabrikanten van telefoonmaterieel en de operators van de nieuwe communicatiesystemen ertoe aan te zetten van in het begin, binnen een wettelijk kader, afluistercapaciteiten te voorzien voor de politie- en de nationale veiligheidsdiensten. De politiediensten van de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en van de meeste lidstaten van de Europese Unie zouden deel uitmaken van dit forum. De Britse organisatie « Statewatch », die de verdediging van de rechten en vrijheden op zich neemt, is echter van mening dat het werkelijke doel van de ILETS-bijeenkomsten erin bestaat de globale elektronische bewaking in de wereld te legitimeren en te bevorderen op aansporing van de Europese Unie en van de Amerikaanse inlichtingendiensten.

Dit STOA-rapport heeft natuurlijk de belangstelling van het parlement gewekt, niet alleen van het Europees Parlement, maar ook in de Verenigde Staten, Frankrijk, Duitsland, Italië en Nederland, waar de nationale parlementen diverse rapporten over deze zaak hebben bestudeerd. In België belastte het Parlement het Vast Comité I in 1999 met een onderzoek naar « de wijze waarop de Belgische inlichtingendiensten hebben gereageerd op het mogelijk bestaan van een systeem, Echelon genaamd, voor het intercepteren van het telefoon- en faxverkeer in België ». In het kader van dit onderzoek, dat werd gevoerd tijdens de jaren 1999 en 2000, heeft het Vast Comité I de Veiligheid van de Staat ondervraagd om met name te weten te komen of deze dienst had deelgenomen aan de internationale ILETS-vergaderingen en zo ja, met welk doel.

Uit dit onderzoek is gebleken dat een lid van de Veiligheid van de Staat inderdaad heeft deelgenomen aan drie ILETS-bijeenkomsten (International Law Enforcement Telecommunications Seminar), namelijk in 1997, 1998 en 1999.

Op 7 november 2000 stelde het Vast Comité I aan de vaste commissies van de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers die belast zijn met de opvolging van de Vaste Comités P en I, een rapport voor dat gedeeltelijk aan dit thema was gewijd (14).

In dat rapport kondigde het Comité I aan dat het zinnens was dit onderzoek voort te zetten in een poging een duidelijker beeld te krijgen van het precieze voorwerp van de ILETS-bijeenkomsten, alsook van de redenen waarom de Veiligheid van de Staat aan deze internationale ontmoetingen had deelgenomen.

2. Procedure

De belangstelling van het Vast Comité I voor de deelname van de Veiligheid van de Staat aan de ILETS-bijeenkomsten past eerst en vooral in het kader van het onderzoek dat het Comité I voerde naar de wijze waarop de Belgische inlichtingendiensten hebben gereageerd op het mogelijk bestaan van een Amerikaans systeem, « Echelon » genaamd, voor het intercepteren van het telefoon- en faxverkeer in België. Dit eerste onderzoek werd geopend op 12 november 1998.

Op 7 november 2000 hebben de vaste commissies van de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers die belast zijn met de opvolging van de Vaste Comités P en I het derde vervolg op het aanvullend rapport over het mogelijk bestaan van een Amerikaans systeem, « Echelon » genaamd, voor het intercepteren van het telefoon- en faxverkeer in België onderzocht en besproken. Het deel van dit rapport dat gewijd is aan de deelname van een lid van de Veiligheid van de Staat aan de ILETS-bijeenkomsten, werd besproken in aanwezigheid van de administrateur-generaal van deze dienst en van de betrokken persoon zelf. De commissies hebben deze gelegenheid aangegrepen om duidelijk te maken dat ze beter op de hoogte willen worden gehouden van de doelstellingen van de ILETS-bijeenkomsten.

Op 14 november 2000 besliste het Vast Comité I, gelet op de grote belangstelling van de vaste commissies van de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers voor deze zaak, de deelname van de Veiligheid van de Staat aan de ILETS-bijeenkomsten te behandelen in een onderzoek dat los stond van het onderzoek naar « Echelon ».

Een rapport bestemd voor de vaste commissies van de Senaat en van de Kamer van volksvertegenwoordigers belast met de begeleiding van het vast Comité I werd aan de voorzitters van de Kamer en van de Senaat bezorgd. Dit rapport is vertrouwelijk in de betekenis van artikel 33, derde lid van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en de inlichtingendiensten. Het kreeg de vermelding « beperkte verspreiding » overeenkomstig artikel 20 van het koninklijk besluit d.d. 24 maart 2000 tot uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

Dit niet-geclassificeerde verslag werd op 25 januari 2002 goedgekeurd.

3. De ILETS-bijeenkomsten

De ILETS-ontmoetingen hebben tot doel een plaats van discussie en samenwerking te zijn, waar de ontwikkelingen, problemen en mogelijke oplossingen inzake het wettelijk intercepteren van telecommunicatie op internationaal niveau kunnen worden aangepakt. Het doel bestaat erin zowel de verdragen en de richtlijnen van de Europese Unie als de nationale wetgevingen van de deelnemende diensten om te buigen in een richting die zo gunstig mogelijk is voor de internationale samenwerking op het gebied van het intercepteren van telecommunicatie.

De aanbevelingen die op de ILETS-bijeenkomsten worden geformuleerd, worden dus ter kennis gebracht van de regeringen van de deelnemende diensten, van de overheden van de Europese Unie, alsook van de International Telecommunication Union (ITU) en van het European Telecommunication Standards Institute (ETSI). De definitieve beslissing inzake het in overweging nemen, aannemen en ten uitvoer leggen van deze aanbevelingen behoort echter tot de bevoegdheid van elke nationale regering en van de Raad van de Europese Unie.

Het is duidelijk de bedoeling de internationale samenwerking te bevorderen in de strijd tegen de grote criminaliteit, alsook deze zaken aan te pakken in het kader van de Europese richtlijnen en van de nationale wetgevingen tot bescherming van de rechten van de mens en de burger, met inbegrip van het recht op het privé-leven.

ILETS geeft zich uit voor een informele bijeenkomst van diensten, die echter niet steunt op een besluit of een richtlijn van een internationale organisatie of van een groep landen. Niettemin gaat het Vast Comité I ervan uit dat de « intentieverklaring betreffende het wettelijk toezicht op de telecommunicatie », die werd ondertekend door de Amerikaanse overheden en het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie en die op 25 oktober 1995 ter ondertekening aan de andere deelnemers werd voorgelegd (Enfopol-document nr. 112), een akte vormt die geldt als legitimatie van ILETS. Dit document voorziet de ontwikkeling van technische maatregelen voor het intercepteren van telecommunicatie in overleg met Staten die niet onderworpen zijn aan de voorwaarden van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van de richtlijnen terzake van de Europese Unie. De Belgische Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer merkte op dat het juridisch statuut van deze tekst niet duidelijk is, alsook dat deze tekst, in de betekenis van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, geen voor de burger toegankelijke maatregel is, aangezien de tekst nergens wordt gepubliceerd.

Leden van de Belgische federale politie nemen deel aan de ILETS-bijeenkomsten; in ons land is dit het enige politiekorps dat wettelijk bevoegd is om telecommunicatie te intercepteren en dat terzake praktische ervaring bezit. Een vertegenwoordiger van de Veiligheid van de Staat woont de ILETS-bijeenkomsten bij als waarnemer, met de goedkeuring van de minister van Justitie en met het oog op het goedkeuren door het Belgisch Parlement van een wetgeving die veiligheidsintercepties moet toelaten.

De werkzaamheden van de Europese Unie en van ILETS hebben voornamelijk betrekking op de samenwerking tussen de politie- en de veiligheidsdiensten met het oog op het verrichten van intercepties binnen een wettelijk kader. Alleen op dit gebied mogen de EU-lidstaten samenwerken op basis van de verdragen.

Toch laten de wetgevingen van sommige landen die deelnemen aan ILETS, met inbegrip van België, toe militaire of veiligheidsintercepties te verrichten in het buitenland. Voorts werd er binnen ILETS gedebatteerd over de grensoverschrijdende intercepties van satellietnetwerken.

Door het invoegen van een titel « Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid » in het EU-verdrag, werd de mogelijkheid gecreëerd tot samenwerking tussen de inlichtingendiensten op Europees vlak. Niettemin werd tot op heden geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid hoewel de wetgeving van bepaalde landen die deelnemen aan ILETS, met inbegrepen van België, militaire of veiligheidsintercepties in het buitenlanden toelaten.

Ook al zijn het harmoniseren en standaardiseren van de interceptietechnieken, die tot de doelstellingen van ILETS behoren, niet specifiek bestemd voor globale intercepties van het type « SIGINT », dan nog kan dit alleen maar in het voordeel zijn van dergelijke intercepties. Elke technische mogelijkheid van toegang, zelfs indien ze wettelijk is voorbehouden voor de officiële politie- en inlichtingendiensten, vormt immers een potentieel risico van illegale afluisterpraktijken of die strijdig zijn met de nationale belangen.

Elk land, en vooral een klein land als België, kan voordeel halen uit het creëren van internationale standaards met betrekking tot afluisteroperaties, met name in de strijd tegen de grote criminaliteit en het terrorisme. Tegelijk kan dit ook nadelig zijn voor diezelfde landen, met name op een gebied als de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel, indien het gebruik van deze standaards wordt aangewend voor onwettelijke doeleinden van spionage, in het bijzonder op economisch vlak.

In de wetenschap dat misbruik nooit volledig kan worden uitgesloten, zal het streven naar harmonisatie van de technische specificaties voor het intercepteren van telecommunicatie niettemin de doeltreffendheid vergroten van de internationale strijd tegen de georganiseerde misdaad.

Blijft dan nog de vraag of dit als een positieve of een negatieve maatregel moet worden beschouwd. Dit is in grote mate afhankelijk van het vertrouwen dat men in de eigen rechtsstaat heeft. De technische harmonisatie op internationaal niveau doet geenszins afbreuk aan de wettelijke interceptievoorwaarden die nog steeds worden beheerst door een zuiver nationaal recht.

Het komt er echter ook op aan te weten of de landen die aan ILETS deelnemen in de toekomst in staat zullen zijn hun « International Users Requirements » te ontwikkelen en toe te passen in het kader van een internationaal systeem van toezicht op de intercepties.

4. Conclusies over de deelname van de Veiligheid van de Staat aan ILETS

Het Vast Comité I is van mening dat de Veiligheid van de Staat, door als waarnemer deel te nemen aan de ILETS-bijeenkomsten :

­ niet afwijkt van de opdrachten waarmee deze dienst wordt belast krachtens de artikelen 7 en 8 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten,

­ de rechten die de Grondwet en de wet aan personen toekennen niet in gevaar brengt.

Het Vast Comité I meent immers dat het ontbreken van een wet die de Veiligheid van de Staat zou toelaten veiligheidsintercepties te verrichten om inlichtingen te verzamelen, deze dienst er niet van kan weerhouden op de hoogte te blijven van de technologische ontwikkelingen en van het internationaal juridisch kader terzake.

Het Vast Comité I wijst er trouwens op dat het er voorstander van is om aan de Veiligheid van de Staat een wettelijke bevoegdheid toe te kennen om intercepties te verrichten en op die manier inlichtingen te verzamelen betreffende de bedreigingen die worden gedefinieerd in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Dit bijkomend actiemiddel moet worden onderworpen aan duidelijke voorwaarden en aan een strikte controle door een onafhankelijk orgaan.

Wettelijk bevoegd zijn en beschikken over de technische bekwaamheid om telecommunicatie te intercepteren, hebben tevens tot gevolg dat men in staat is de bedreigingen terzake op het spoor te komen en zich ertegen te beschermen.

Bovendien begrijpt het Vast Comité I de redenen die aanzetten tot de discretie waarmee de ILETS-bijeenkomsten gepaard gaan. Immers, het gevaar bestaat dat de gegevens die er worden uitgewisseld over technieken voor het intercepteren van telecommunicatie worden geëxploiteerd door misdaadmilieus indien deze gegevens openbaar zouden worden gemaakt. Dit weerhoudt het Vast Comité I er echter niet van te denken dat het wenselijk zou zijn om aan het bestaan en de doelstellingen van ILETS een grotere transparantie te geven in de ogen van de publieke opinie.

5. Aanbevelingen

Het Vast Comité I herhaalt de aanbevelingen die het al formuleerde in het vervolg op alle rapporten over de zaak « Echelon » (15) :

­ Aan de Veiligheid van de Staat en SGR de opdracht geven samen te werken teneinde alle beschikbare informatie (uit open en andere bronnen) in te winnen over de bedreigingen inzake het intercepteren van telecommunicatie die tegen België zijn gericht.

­ Aan deze inlichtingendiensten de wettelijke, technische en personele middelen geven die ze nodig hebben om deze opdracht uit te voeren.

a) Wettelijke middelen : dit is een wettelijk kader om op selectieve en streng gecontroleerde wijze over te gaan tot opsporingen, afluisteroperaties en intercepties van communicatie op het nationale grondgebied. Een dergelijke bekwaamheid moet niettemin gepaard gaan met strikte waarborgen inzake aansprakelijkheid voor de rechten en de vrijheden van de burgers, en onderworpen worden aan de doeltreffende controle van een onafhankelijk orgaan.

b) Technische en personele middelen : dit wil zeggen technische experts, informatici, ingenieurs in telecommunicatie, specialisten op het gebied van cryptografie, analisten, vertalers en tolken, enz.

­ Het algemeen beginsel van voorzichtigheid invoeren bij het uitwerken van een omvattend en gecentraliseerd beleid inzake het beveiligen van de informatie.

­ Een dienst belasten met de opdracht een oplossing te zoeken voor alle problemen betreffende het beveiligen van de informatie.

In verband hiermee schaart het Vast Comité I zich achter het idee om in België een centrale interceptie-eenheid op te richten, gemeenschappelijk voor de politie- en de inlichtingendiensten.

Het Comité I deelt immers de mening dat terwijl de procedures moeten verschillen in functie van de behoeften van de politie- en de inlichtingendiensten, de aan te wenden technische middelen, de strategieën en de exploitatiewijzen dezelfde zijn. Het gemeenschappelijk maken van de technische middelen en de menselijke vaardigheden zou beide diensten ten goede komen en zou tevens besparingen mogelijk maken. De huidige informatietechnologie maakt het mogelijk rekening te houden met de specifieke kenmerken en behoeften van elke dienst.

6. Reactie van de minister van Justitie

Op 4 februari 2002 heeft de minister van Justitie de reactie van de algemene directie van de Veiligheid van de Staat laten kennen.16

Het Comité I blijft bij haar aanbevelingen die reeds vroeger werden geformuleerd in de verslagen met betrekking tot de zaak « Echelon ». Namelijk een samenwerking tussen de Veiligheid van de Staat en de algemene dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht om alle beschikbare informatie in te winnen over de bedreigingen met betrekking tot de interceptie van telecommunicatie die tegen België zijn gericht. Er wordt ook aanbevolen om aan de Belgische inlichtingendiensten de wettelijke, technische en personele middelen te geven die ze nodig hebben om deze opdracht te kunnen uitvoeren.

De Veiligheid van de Staat kan deze aanbevelingen alleen maar toejuichen. Er is inderdaad nood aan een wettelijke regeling voor de Belgische inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Gezien de evolutie van de hypergesofisticeerde technologie van de communicatiemiddelen blijkt dat het gebruik van de traditionele bronnen niet altijd voldoende is voor de inlichtingendiensten om de wettelijke doelen te bereiken, bijvoorbeeld in de strijd tegen het terrorisme.

Vermeldenswaardig is dat naar aanleiding van de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten en in het kader van de bestrijding van het terrorisme en de georganiseerde misdaad door de Veiligheid van de Staat een voorontwerp van wet betreffende de identificatie, het opsporen, het afluisteren en het opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie ten behoeve van de inlichtingen werd geredigeerd. Dit voorontwerp van wet werd geïnspireerd op de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, gewijzigd bij de wet van 10 juni 1998.

Er kan maar pas een efficiënte samenwerking tot stand komen tussen de Veiligheid van de Staat en de algemene dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht voor wat betreft de uitwisseling van informatie over bedreigingen met betrekking tot de interceptie van telecommunicatie indien er een wettelijk kader zou bestaan.

Ten slotte kan de Veiligheid van de Staat zich vanuit technisch oogpunt slechts aansluiten bij de aanbevelingen van het Comité I.

Getekend : G. Timmermans ­ Administrateur-generaal

HOOFDSTUK 2 : Rapport betreffende het onderzoek naar de manier waarop de Veiligheid van de Staat de informatie beheert in een zaak die verband houdt met het terrorisme

1. Inleiding en procedure

Dit onderzoek werd op 1 februari 2001 geopend op verzoek van de Commissies belast met de opvolging van de Comités P en I in hun vergadering op 17 januari 2001.

Dit verzoek kwam er naar aanleiding van de gebeurtenissen die volgden op de aanhouding in België van personen die banden hebben met Turks extreem-links en in het bezit waren van clandestien materiaal, en met name op het binnendringen van sympathisanten van deze groep in de woning van een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Dit verzoek tot het openen van een onderzoek werd bevestigd in een brief van 5 februari 2001 van de Nationale Wetgevende Vergaderingen die door beide voorzitters, de heren De Croo en De Decker, werd ondertekend.

Een versie van dit rapport met de vermelding « Beperkte verspreiding », uitsluitend bestemd voor de minister van Justitie en de leden van de Opvolgingscommissies van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat, werd op 25 januari 2002 door het Comité I goedgekeurd.

De onderhavige versie is bestemd voor publicatie en werd op 25 januari 2002 door het Comité I goedgekeurd.

2. De gebeurtenissen die het voorwerp zijn van het onderzoek

2.1. De aanhouding in Knokke

Nadat in september 1999 brand was uitgebroken in een appartement in Knokke, ontdekte de politie dat de drie huurders in het bezit waren van wapens, valse papieren, explosieven en radiomateriaal (17). Een van deze huurders was F. Erdal, die er door het Turkse gerecht van werd verdacht lid te zijn van de DHKP-C en te hebben deelgenomen aan de moorden die op 9 januari 1996 te Istanbul werden gepleegd in de kantoren van de holding Sabanc. Zij werd opgesloten in de gevangenis van Brugge. Zij diende een aanvraag in om als politiek vluchtelinge te worden erkend, maar deze aanvraag werd geweigerd (18).

2.2. Het incident in de woning van volksvertegenwoordiger H. Coveliers te Antwerpen

Slechts één persartikel brengt het relaas van de actie die werd gevoerd tegen de heer Hugo Coveliers, advocaat, volksvertegenwoordiger en fractieleider van de VLD in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Begin september 2000 werd de woning waar hij met zijn gezin woont, in Antwerpen, bestormd door een tiental militanten van de DHKP-C, die slogans scandeerden voor Erdal. De heer Coveliers had in de pers verklaard dat wat hem betreft een moord een moord is, dat een vonnis moest worden geveld en dat België geen asielland mocht zijn voor dit soort terroristen (19).

3. Vragen gesteld aan de Veiligheid van de Staat

In het algemeen had het onderzoek tot doel na te gaan sinds wanneer en op welke wijze de Veiligheid van de Staat de activiteiten van Turks extreem-links en in het bijzonder van de DHKP-C in het oog hield. De onderzoekers probeerden tevens te achterhalen over welke inlichtingen de Veiligheid van de Staat had beschikt met betrekking tot de aanwezigheid van de gearresteerden in België en met betrekking tot de georganiseerde binnendringing in de woning van een lid van het parlement. Tot slot probeerden ze te weten te komen, in voorkomend geval, welke overheden kennis hadden gekregen van die inlichtingen en op welk moment dat zou zijn gebeurd.

De aandacht van het Comité I werd ook getrokken door de inhoud van een sequentie van het televisieprogramma « Au nom de la loi » op 31 januari 2001 op de RTBF. Daarin eiste de huidige verantwoordelijke van de DHKP-C het gooien van molotovcocktails naar de kantoren van Turkish Airlines in Brussel, in 1992, officieel op.

Hierbij vond het comité het vreemd dat de vertegenwoordiger van de Veiligheid van de Staat tijdens hetzelfde programma had verklaard dat de betrokken organisatie wat hem betreft de wet in België naleefde en in ons land geen criminele activiteiten voerde.

Volgens « Mondes rebelles ­ L'encyclopédie des acteurs, conflits & violences politiques ­ Édition 2001 » (20) werd de DHKP-C (Front van de Revolutionaire Volksbevrijdingspartij, voorheen Dev Sol ­ Revolutionair links) opgericht in 1978 ... De beweging komt naar voren als de terroristische vleugel van de Organisatie van de revolutionaire weg (Dev Sol), de belangrijkste linkse oppositiebeweging aan de universiteit. Dev Sol telt tussen de 4 000 en 7 000 militanten, voor het merendeel afkomstig uit de achtergestelde sloppenwijken, vooral in Istanbul en Izmir. De leden strijden voor een marxistisch-leninistisch Turkije en klagen het Amerikaanse imperialisme aan. Op operationeel gebied zijn ze verdeeld in een plejade van geografisch bevoegde comités (provincie, regio, district, stad, dorp) die de guerrilla-activiteiten op lokaal vlak organiseren. De grote militaire operaties worden toevertrouwd aan gespecialiseerde structuren, de « gewapende revolutionaire eenheden ». De anti-imperialistische en anti-Amerikaanse oriëntering van de beweging vertaalde zich ten tijde van de Golfoorlog in een nieuwe reeks bomaanslagen tegen de belangen van landen die deel uitmaakten van de westerse coalitie en in moorden op onderdanen van die landen. Ook de Turkse politie- en inlichtingendiensten en Turkse militairen zijn bevoorrechte doelwitten. Vandaag zijn deze organisaties versplinterd en zijn ze niet langer in staat om nog te wegen op de politieke toestand in Turkije, ook al speelt de DHKP-C een centrale rol in de steeds nieuwe hongerstakingen van politieke gevangenen, waarvan de laatste in november 2000 uitbrak. De strenge aanpak van dit conflict door de Turkse overheden heeft geleid tot enkele nieuwe terroristische acties, waaronder een zelfmoordaanslag in het centrum van Istanbul in september 2001. Deze aanslag werd opgeëist door de DHKP-C en kostte het leven aan drie personen.

4. De antwoorden van de Veiligheid van de Staat

In het algemeen en grosso modo verklaart de Veiligheid van de Staat dat Turks extreem-links, waarvan de DHKP-C slechts een onderdeel is, wordt gevolgd sinds het zijn opwachting maakte in West-Europa. Niettemin werden er in ons land nooit terreuraanslagen in de strikte zin van het woord, gepleegd die verbonden zijn zowel met de activiteiten van deze groepen als met de conflicten die ze bestrijden. Dergelijke gewelddaden, vonden daarentegen wel plaats, medio de jaren 90, in onze buurlanden (Frankrijk en Duitsland).

Daarnaast zijn er vormen van geweld (spontaan of structureel) die zich kunnen voordoen bij bijvoorbeeld Betogingen, zonder dat de organisatie hier opdracht toe gaf.

De Veiligheid van de Staat wijst erop dat de DHKP-C door de Turkse overheden weliswaar wordt beschouwd als een terroristische organisatie, maar dat deze beoordeling moet worden genuanceerd met betrekking tot Europa. Telkens wanneer ze publieke acties ondernemen (betogingen, uitdelen van pamfletten, feesten ...) zien de militanten er immers op toe dat ze de wetgeving van de gastlanden naleven. De Veiligheid van de Staat preciseert ook dat de DHKP-C een paar jaar geleden, naar het voorbeeld van andere groepen, een vertegenwoordiging in Brussel heeft geopend. Dit bureau leidt de activiteiten op het gebied van actieve politieke lobbying en propaganda. In het kader van deze activiteiten worden de wettelijke normen officieel nageleefd.

Bijgevolg kan de Veiligheid van de Staat niet anders dan vaststellen dat met betrekking tot dit type activiteiten, de problemen die zich zouden kunnen stellen uitsluitend behoren tot het domein van het bewaren van de openbare orde.

Met betrekking tot andere soorten activiteiten die men als logistieke ondersteuning voor de beweging kan bestempelen (financiering, bezorgen van informatie, ideologische propaganda, hulp aan de leden, ...), verklaart de Veiligheid van de Staat dat sommige ervan eventueel in aanmerking kunnen komen voor een strafrechtelijke kwalificatie. Zoals dit echter vaak gebeurt in dergelijke situaties, worden de overheden pas met het probleem geconfronteerd nadat ze kennis hebben gekregen van specifieke gevallen. In werkelijkheid komt het heel zelden tot strafrechtelijke vervolgingen.

Tot slot onderstreept de Veiligheid van de Staat dat er duidelijk sprake is van clandestiene activiteiten die meestal niet aan het licht komen en waarvan zelfs de sympathisanten van de beweging geen kennis hebben. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de aanhouding van de groep personen in Knokke. Deze groep, die beschikte over clandestien materiaal (wapens, identiteitspapieren, ...), werkte buiten de structuren van de DHKP-C.

Verwijzend naar de hierboven genoemde sequentie in het programma « Au nom de la loi » verklaart de Veiligheid van de Staat dat de uitspraak van haar vertegenwoordiger moet worden begrepen in het licht van de volgende gegevens.

De complexe structuren van de DHKP-C en de activiteiten van individuele leden of van sympathiserende groepen worden door de Turkse overheden stuk voor stuk beschouwd als zijnde van terroristische aard.

De Veiligheid van de Staat moet blijk geven van de noodzakelijke objectiviteit. Dat is de reden waarom diverse zaken betreffende de verschillende aan het licht gebrachte activiteiten worden genuanceerd. Bovendien moet rekening worden gehouden met bepaalde gevoeligheden.

Binnen de Turkse en de Koerdische gemeenschap in België vindt men alle politieke stromingen terug die ook in hun land van herkomst aanwezig zijn, te weten zowel de officiële, als de nationalistische en fundamentalistische stroming, als stromingen die verwant zijn met extreem-links en het Koerdisch probleem. Dit complex milieu leidt een eigen bestaan en de diverse stromingen zijn actief in kleine geografische entiteiten (bijvoorbeeld : de wijken in onze grote steden) (21). Dit geheel vormt een smeltkroes waar de kleinste vonk het vuur aan de lont kan steken. Bijgevolg ziet de Veiligheid van de Staat erop toe dat er binnen deze gemeenschappen een betrekkelijke rust wordt bewaard.

In verband hiermee benadrukt de Veiligheid van de Staat dat de verklaringen van haar vertegenwoordiger tijdens het programma « Au nom de la loi » geen reacties hebben teweeggebracht bij de betrokken partijen. Dit was onder meer te danken aan de genuanceerde uitspraken.

Op grond van de documenten die ter beschikking werden gesteld van de dienst Enquêtes van het Comité I heeft deze dienst vastgesteld dat de Veiligheid van de Staat de Belgische overheden regelmatig op de hoogte heeft gehouden van het probleem van Turks extreem-links in ons land, meer in het bijzonder sedert de aanhouding van een clandestiene groep in België.

Met betrekking tot het binnendringen in de privéwoning van een lid van het Parlement blijkt dat de rijkswacht van Antwerpen de Veiligheid van de Staat op de hoogte heeft gebracht van dit incident, dat zich heeft voorgedaan op 7 september 2000.

5. Vaststellingen van het Vast Comité I

De Veiligheid van de Staat heeft het probleem van Turks extreem-links in België op regelmatige en algemene wijze gevolgd.

De specifieke feiten betreffende de aanhouding van de clandestiene groep en het incident betreffende het binnendringen in de privéwoning van het betrokken parlementslid werden door de politiediensten aan de Veiligheid van de Staat gemeld nadat ze zich hadden voorgedaan.

Uit geen enkel element blijkt dat de Veiligheid van de Staat vóór de interventie van de ordediensten beschikte over informatie betreffende deze specifieke gebeurtenissen.

Niettemin heeft de Veiligheid van de Staat na de aanhouding van de clandestiene groep voorrang verleend aan het opvolgen van deze zaak binnen een algemene context. Dit blijkt uit de stijging van het aantal geclassificeerde en niet-geclassificeerde rapporten tijdens deze periode die de dienst Enquêtes van het Comité I heeft geteld.

De politieke, administratieve en gerechtelijke overheden kregen kennis van de analyses die werden gemaakt op basis van de ingewonnen inlichtingen.

Het past te benadrukken, in het algemeen en met betrekking tot het personeel waarover de Veiligheid van de Staat beschikt, dat deze dienst, onder meer voor materies die verband houden met Pakistan, het Verre Oosten en Klein-Azië (Turkije en Koerdistan), momenteel met een tekort aan personeel kampt.

Met betrekking tot de andere middelen waarover de Veiligheid van de Staat beschikt, past het op te merken, bij wijze van voorbeeld, dat deze dienst bij gebrek aan wetgeving terzake in de onmogelijkheid verkeerde een GSM-nummer te identificeren dat door een buitenlandse inlichtingendienst was meegedeeld (22).

Rekening houdend met de beschikbare middelen blijkt dus dat de bevoegde diensten van de Veiligheid van de Staat de situatie op zo passend mogelijke wijze hebben gevolgd.

Niettemin stellen we vast dat de Veiligheid van de Staat in het kader van de bewuste feiten hoofdzakelijk op reactieve en niet op proactieve wijze lijkt te hebben gehandeld. Nochtans is het Comité I van mening dat deze laatste manier van handelen tot de essentiële aspecten van de opdrachten van een inlichtingendienst behoort (23).

In de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten staat in artikel 7 dat de Veiligheid van de Staat als opdracht heeft het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel zoals gedefinieerd door het Ministerieel Comité of elk ander fundamenteel belang van het land zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité bedreigt of zou kunnen bedreigen.

Artikel 8 van dezelfde wet beschrijft wat wordt bedoeld met « activiteit die bedreigt of zou kunnen bedreigen ». Het gaat om « elke individuele of collectieve activiteit, ontplooid in het land of vanuit het buitenland die verband kan houden met [...], terrorisme [...], daarbij inbegrepen de verspreiding van propaganda, de aanmoediging of de rechtstreekse of onrechtstreekse steun, onder meer door het verstrekken van financiële, technische of logistieke middelen, het verstrekken van inlichtingen over mogelijke doelwitten, de ontwikkeling van structuren en van actiecapaciteit en de verwezenlijking van de nagestreefde doeleinden.

Nog steeds in artikel 8 lezen we wat wordt verstaan onder terrorisme : het gebruik van geweld tegen personen of materiële belangen om ideologische of politieke redenen met het doel zijn doelstellingen door middel van terreur, intimidatie of bedreigingen te bereiken.

Op grond van de vaststellingen van het onderzoek komt het het Comité I voor dat het grote aantal en de diversiteit van de bestemmelingen van de analysenota's die de Veiligheid van de Staat opstelt en waarvan sommige worden geclassificeerd krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, in de praktijk tot gevolg hebben dat de Veiligheid van de Staat niet de minste controle heeft over het precieze aantal personen die toegang hebben tot geclassificeerde teksten en evenmin over de manier waarop deze classificatie wordt nageleefd.

Tevens vraagt het Comité I zich af of alle bestemmelingen van de nota's en analyses van de Veiligheid van de Staat de wet betreffende de classificatie wel goed toepassen en niet alleen de geest maar ook de letter van de wet volgen. Deze vaststelling, die niet alleen voortvloeit uit het onderhavige onderzoek maar ook uit andere dossiers, is wellicht slechts een van de elementen die duidelijk maken hoe moeilijk het is een echte cultuur te ontwikkelen van de veiligheid van de informatie op alle niveaus (24).

Indien, zoals Rémy Pautrat verklaart (25) « men resoluut plaats moet nemen in een cultuur van anticipatie die verloopt via het delen van informatie » en « men het meeste kans heeft om zich niet te vergissen door stelselmatig expertise uit te wisselen tussen de diensten onderling en vervolgens ook en telkens wanneer dat mogelijk is met externe persoonlijkheden, veeleer dan op eigen houtje te blijven handelen en niets met anderen te delen », dan kan een dergelijke communicatie slechts plaatsvinden indien de inlichtingencyclus voldoet aan de noodzaak om de informatie te beschermen.

Rekening houdend met de diverse betrokken overheden, die wellicht niet op hetzelfde ogenblik dezelfde belangen hebben en aan dezelfde zaken voorrang verlenen, vraagt het Comité I zich af of er, in weerwil van het bestaan van een structuur zoals het Ministerieel Comité voor de inlichtingen of het College voor de inlichtingen, wel een echte coördinatie bestaat op het gebied van het inlichtingenwezen in België. Wie beslist bijvoorbeeld, in het algemeen, welke limieten een organisatie die, zonder daarom een « terroristische » organisatie te zijn op het grondgebied van de Europese Unie, een complexe structuur heeft waarin tegelijk wettelijke, maar ook onwettige en clandestiene activiteiten kunnen zijn opgenomen, niet mag overschrijden in haar activiteiten die ze op het nationale grondgebied onderneemt ?

In de context van de aanpak van het terrorisme sinds de gebeurtenissen van 11 september 2001 krijgt deze vraag wellicht een heel bijzonder belang (26).

Tot slot, verwijzend naar de activiteiten van andere inlichtingendiensten in en buiten Europa, vraagt het Comité I zich af of er geen inspanning moet worden geleverd op het gebied van de communicatie met de burgermaatschappij, betreffende de activiteiten van de inlichtingendiensten en de thema's waarvoor deze diensten aandacht hebben (27). Meer in het bijzonder betreffende de DHKP-C merkt het Comité op dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst in Nederland (BVD) onder andere een speciaal punt van zijn laatste jaarverslag voor het jaar 2000 (blz. 36 en 37) aan deze beweging wijdt.

We lezen er met name : « Het internationale karakter van deze terroristische beweging en de wil en het vermogen om op ontoelaatbare wijze te reageren op ontwikkelingen in Turkije maken ook in de toekomst aandacht van de BND voor de DHKP-C noodzakelijk28 »

6. Besluiten

Met de beperkte middelen waarover zij beschikt heeft de Veiligheid van de Staat de betrokken overheden op de hoogte gebracht, zoals zij dat in principe moet doen krachtens artikel 19 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Niettemin merken we op dat in het kader van het huidige onderzoek de verstrekte informatie veeleer van reactieve dan van proactieve aard lijkt te zijn geweest. Dit geldt met name voor de aanwezigheid van mevrouw Erdal in België en voor de operatie in de privéwoning en in het kantoor van de gedeputeerde Coveliers.

Een dergelijke vaststelling vormt wellicht de illustratie van een algemener symptoom dat, zo lijkt het althans, gedeeltelijk verband houdt met een chronisch gebrek aan middelen, zowel aan personeel als aan wettelijke en technische middelen, en dit in een periode waarin de activiteiten van de inlichtingendiensten meer dan ooit een essentiële dimensie aannemen (29) in de betekenis van de definitie die wordt gegeven in artikel 8 van de bovengenoemde wet van 30 november 1998 : het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel zoals gedefinieerd door het Ministerieel Comité of elk ander fundamenteel belang zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité bedreigt of zou kunnen bedreigen.

In deze context heeft de ontwikkeling van de mediatisering en de communicatie ook tot gevolg dat de inlichtingendiensten zich er niet langer toe mogen beperken om eenvoudigweg van geval tot geval te reageren op de initiatieven of de vragen van de media over bepaalde thema's van de onmiddellijke actualiteit. Integendeel, ze moeten daarop anticiperen door aan de burgermaatschappij algemene informatie te verstrekken over alle inlichtingenactiviteiten. Op die manier bieden ze een beter inzicht in de rol van deze diensten binnen de structuur en de democratische werking van onze samenleving. Een dergelijke handelwijze lijkt te beantwoorden aan een onomkeerbare behoefte aan een bepaalde mate van transparantie waarvan de afwezigheid vandaag, zelfs ten onrechte, een synoniem kan worden van wantrouwen en zelfs van een gebrek aan efficiëntie. Het Comité I stelt vast dat Europese diensten zoals de BVD in Nederland en de BfV in Duitsland deze praktijk toepassen en elk jaar een jaarverslag publiceren.

Een betere zichtbaarheid van de activiteiten van de inlichtingendiensten is tot op zekere hoogte dus gewenst en wenselijk. Het is echter niet minder waar dat deze activiteiten tevens vereisen dat strenge classificatieregels worden toegepast. Zonder deze regels zouden de bewuste activiteiten eenvoudigweg niet kunnen bestaan. De wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen heeft deze situatie in ons land nog niet zo lang geleden geformaliseerd. Indien we de vaststellingen die in het kader van dit onderzoek werden gemaakt even buiten beschouwing laten, moeten we opmerken dat het Comité I er ook vroeger al op heeft gewezen dat het belang van een dergelijke reglementering in de tenuitvoerlegging blijkbaar niet altijd op zijn juiste waarde wordt geschat.

7. Aanbevelingen

Eens te meer beveelt het Comité I aan dat aan de Veiligheid van de Staat de noodzakelijke middelen zouden worden toegekend, niet alleen op het gebied van personeel maar ook op technisch vlak. Op die manier stelt men deze dienst in staat alle opdrachten die in de organieke wet van 30 november 1998 worden omschreven doeltreffend uit te voeren (30).

Gelet op de bovenstaande vaststellingen in het punt « Besluiten » betreffende het probleem van de classificatie, roept het Comité I op tot een meer consequente toepassing van de wet terzake.

Het Comité beveelt aan dat onze inlichtingendiensten, naar het voorbeeld van Duitsland en Nederland in Europa, een jaarverslag van hun activiteiten zouden opstellen, bestemd voor de regering en het parlement.

Het Comité I herhaalt zijn voorstel om een coördinator op het gebied van de inlichtingen te benoemen. Deze persoon zou een overzicht hebben op de productie van de operationele diensten. Zijn taak zou erin bestaan de rapporten te ontvangen van de inlichtingendiensten op de gebieden die het Ministerieel Comité als prioritair beschouwt en op grond daarvan periodieke of thematische syntheses te maken bestemd voor het Staatshoofd, het Ministerieel Comité of voor de andere betrokken ministers en gerechtelijke overheden. Hij zou geen operationele rol vervullen, maar zijn taak zou erin bestaan een soort veiligheidsadviseur voor de regering te zijn.

HOOFDSTUK 3 : Rapport betreffende het toezichtsonderzoek naar de wijze waarop de inlichtingendiensten de informatie over de moord op president Laurent Désiré Kabila hebben beheerd

Inleiding en procedure

Tijdens de plenaire vergadering op 1 februari 2001 heeft het Comité I op uitdrukkelijk verzoek van het Parlement een onderzoek geopend « naar de wijze waarop de inlichtingendiensten de informatie beheren in verband met de moord op de heer Laurent Désiré Kabila, President van de Democratische Republiek Congo ».

Op 14 februari 2001 werd een kantschrift verzonden naar de dienst Enquêtes, die de opdracht kreeg zowel bij de ADIV als bij de Veiligheid van de Staat inlichtingen in te winnen teneinde te achterhalen of deze diensten informatie hadden verkregen in verband met het voornemen om het Congolese Staatshoofd te vermoorden, nog vóór de gebeurtenissen op 16 januari 2001.

Bleek dit inderdaad het geval te zijn, dan moest de dienst Enquêtes ook onderzoeken sinds wanneer onze diensten kennis hadden van geruchten over het plan om de heer Laurent Désiré Kabila te vermoorden en welke de redenen van deze belangstelling waren.

Waren deze geruchten verontrustend ? Kon men zich voorstellen dat de geruchten gegrond waren en dat het beoogde doel erin bestond een regio in Centraal-Afrika te destabiliseren die al zwaar op de proef was gesteld door aanhoudende conflicten ?

De dienst Enquêtes kreeg ook de opdracht na te gaan of de Veiligheid van de Staat en de ADIV hadden samengewerkt, rekening houdend met de actualiteit enerzijds en gelet op het protocol van akkoord anderzijds.

2. Résultaten van het onderzoek

2.1. Bij de Veiligheid van de Staat

Uit het onderzoek van de dienst Enquêtes van het Comité I blijkt dat de Veiligheid van de Staat sinds de machtsovername van wijlen president Laurent Désiré Kabila, in mei 1997, uit diverse bronnen inlichtingen kreeg met betrekking tot mogelijke staatsgrepen en samenzweringen tegen het Congolese regime.

Deze dienst heeft naar aanleiding van de geruchten grondige onderzoeken verricht. Reeds in december 1997 kregen de overheden kennis van de analyse van deze bedreigingen.

In 1998 en 1999 namen de geruchten over een staatsgreep toe. Sommige van die geruchten waren het gevolg van desinformatiecampagnes die werden gevoerd door bepaalde inlichtingendiensten die bij het conflict betrokken waren. Sommige plannen werden in Brussel bedacht door leden van de oppositie die echter niet de financiële middelen noch de mensen hadden om ze uit te voeren.

In september 2000 werd er in een nota aan de bevoegde overheden en aan de ADIV op gewezen dat een groep voormalige Congolese militairen, die nauwe banden hadden met de gewezen president Mobutu, in België en Frankrijk plannen smeedden om het regime van Laurent Désiré Kabila omver te werpen.

Na de moord kreeg de Veiligheid van de Staat inlichtingen over een mogelijke betrokkenheid van deze groep. In verband hiermee heeft deze dienst verschillende nota's opgesteld.

Volgens de Veiligheid van de Staat nam de druk op het regime van president Laurent Désiré Kabila toe vanaf begin december 2000. De belangrijkste oorzaken waren van velerlei aard. Het ging er onder meer om de steeds grotere spanning tussen de Angolese president en president Laurent Désiré Kabila die weigerde de akkoorden van Lusaka toe te passen, de toenemende militaire druk van de rebellen en hun leider, J.P. Bemba, die toenadering zocht tot Frankrijk, de groter wordende diplomatieke druk van de Verenigde Naties, de Europese Unie, België ... op de oorlogvoerende partijen.

Volgens de Veiligheid van de Staat toont de analyse van deze feiten aan dat president Laurent Désiré Kabila door alle partijen, zowel zijn aanhangers als tegenstanders, werd gezien als het voornaamste obstakel voor een vredesregeling. Tijdens deze periode doken verschillende geruchten op die zinspeelden op een samenzwering op wereldschaal (Verenigde Staten, Frankrijk, Angola, Oeganda, België, ontevreden Congolese militaire ...) tegen president Laurent Désiré Kabila.

Half december 2000 vond een vergadering plaats waaraan de analisten van de Veiligheid van de Staat en de ADIV deelnamen en waar de mogelijke ontwikkelingen van de situatie in de Democratische Republiek Congo werden besproken.

Beide diensten waren van mening dat acties tegen president Laurent Désiré Kabila tot de mogelijkheden behoorden, maar konden niet preciseren wanneer ze zouden plaatsvinden en wie de auteurs ervan zouden zijn.

Na de aanslag werden de nodige maatregelen genomen om een snelle en doeltreffende uitwisseling van informatie tussen de Veiligheid van de Staat en de ADIV te verzekeren.

In februari 2001 vond nog een coördinatievergadering plaats om de analyse van de situatie verder uit te diepen.

Met betrekking tot het uitwisselen van informatie met de correspondenten in het buitenland verklaarde de Veiligheid van de Staat eens te meer te hebben vastgesteld dat de evolutie in Centraal-Afrika een gevoelig punt blijft. Landen die op andere domeinen samenwerken, hebben ter plaatse uiteenlopende belangen.

Volgens de Veiligheid van de Staat is het zelfs denkbaar, zoals blijkt uit de bronnen van de ADIV, dat een bevriend buurland zou hebben deelgenomen aan de anti-Belgische campagne die momenteel wordt gevoerd in de Democratische Republiek Congo.

Volgens een analist van de CIA die de Veiligheid van de Staat heeft ontmoet, zou deze Amerikaanse dienst volledig verrast zijn geweest door de aanslag op president Laurent Désiré Kabila.

2.2. Bij de ADIV

2.2.1. Algemeen

In normale tijden vormen Centraal-Afrika, het gebied van de Grote Meren en de Democratische Republiek Congo een prioriteit voor de ADIV.

Artikel 11 §2, 4de lid van de wet van 30 november 1998 bepaalt dat de ADIV de inlichting moet organiseren teneinde de veiligheid van Belgische onderdanen in het buitenland te verzekeren.

De ADIV ontwikkelt zijn deskundigheid in deze materie teneinde informatie te kunnen uitwisselen met bevriende inlichtingendiensten. Deze deskundigheid wordt erkend door grote inlichtingendiensten elders in de wereld waarmee de ADIV informatie terzake uitwisselt. De ADIV heeft ook belangstelling voor het probleem van de diamanten en de wapens in verband met deze materie.

Ook alle documenten die de ADIV produceert, behandelen de problematiek van Centraal-Afrika.

Dit geldt voor de algemene rapporten die dagelijks en wekelijks worden opgemaakt, alsook voor de rapporten die in functie van de actualiteit worden geschreven (bivoorbeeld : de moord op president Laurent Désiré Kabila) en die naar verschillende bestemmelingen worden verzonden.

Voorts brengt de ADIV dit onderwerp regelmatig ter sprake tijdens de briefings die worden georganiseerd met de militaire en ministeriële overheden (Landsverdediging en Buitenlandse Zaken).

2.2.2. Inlichtingen van de ADIV in verband met een mogelijke staatsgreep

De ADIV ontvangt van tijd tot tijd informatie over mogelijke staatsgrepen. Niettemin had de ADIV de gebeurtenissen van 16 januari 2001 niet voorzien, bij gebrek aan concrete elementen die de uitwerking van deze stelling konden rechtvaardigen. Ook de datum kon niet worden voorzien.

Over de moord op president Laurent Désiré Kabila deden vele geruchten de ronde, maar het was moeilijk in te schatten hoe groot de kans was dat deze geruchten zich zouden concretiseren.

2.2.3. De informatiebronnen van de ADIV

Naast de klassieke bronnen heeft de ADIV naar aanleiding van de crisis tengevolge van de moord op president Laurent Désiré Kabila de activiteit verhoogd van de attachés van Landsverdediging, niet alleen in Afrika maar ook elders ter wereld.

2.2.4. De samenwerking met de andere diensten

In het algemeen was er geen proactieve actie met het gerechtelijk apparaat in de context van de crisis tengevolge van de moord op president Laurent Désiré Kabila.

De samenwerking met de Veiligheid van de Staat verloopt regelmatig in het kader van deze materie en functioneerde dus ook naar behoren in het kader van deze specifieke gebeurtenissen.

3. Besluiten

3.1. Vóór de moord op president Laurent Désiré Kabila beschikte geen van beide diensten over precieze informatie. Na de feiten hebben zowel de Veiligheid van de Staat als de ADIV blijkbaar snel gereageerd. Overigens volgden en evalueerden zij al permanent de evolutie van de algemene situatie.

3.2. Van bij het begin van de crisis werden de politieke en militaire overheden van het Rijk regelmatig op de hoogte gehouden. Binnen de 24 uur na de aanslag heeft de ADIV een post naar Brazzaville gestuurd met als opdracht de eventuele noodzaak van een militaire operatie te beoordelen.

3.3. De Veiligheid van de Staat en de ADIV blijken goed te hebben samengewerkt.

3.4. De onderzoekers van het Comité I hebben kennis gekregen van geclassificeerde documenten die betrekking hebben op de bewuste gebeurtenissen. Met betrekking tot de Veiligheid van de Staat bevestigen deze documenten de bovenstaande vaststellingen.

3.5. Met betrekking tot de ADIV stelt het Comité I echter vast dat alle documenten waarvan het een kopie heeft ontvangen betrekking hebben op de periode die volgt op de moord op president Laurent Désiré Kabila.

Bijgevolg heeft het Comité I aan zijn dienst Enquêtes de opdracht gegeven toegang te vragen tot de vroegere documenten en een rapport daarover aan het Comité te bezorgen.

Dit aanvullend onderzoek zal het voorwerp zijn van een navolgend rapport, ­ bepaald binnen de door de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen toegelaten limieten ­, dat zal gericht worden aan de parlementaire begeleidingscommissies en aan de minister van Landsverdediging.

3.6. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het Comité I ook vastgesteld dat de Veiligheid van de Staat in de onmogelijkheid verkeert na te gaan of alle bestemmelingen van de geclassificeerde nota's wel degelijk houder zijn van de vereiste veiligheidsmachtiging.

4. Reacties van de ministers

De minister van Landsverdediging vermeldt in zijn brief van 2 mei 2002 dat hij akte neemt van het feit dat het Comité I zijn toezichtsonderzoek inzake eventuele documenten van de ADIV voorafgaand aan de moord op president Kabila voortzet; ook stelt hij het Comité I in kennis dat hij geen bezwaar heeft dat het huidig verslag zoals voorgesteld, gepubliceerd wordt in het activiteitenverslag 2001.

Met een schrijven van 26 april 2002 heeft de kabinetschef van de minister van Justitie de opmerkingen van de Veiligheid van de Staat toegezonden.

De Veiligheid van de Staat sluit zich volledig aan bij de vaststelling van het Comité I dat het in de onmogelijkheid verkeert na te gaan of alle bestemmelingen (kabinetten, administratie) van de geclassificeerde nota's wel degelijk houder zijn van de vereiste veiligheids-machtigingen.

In het verleden is meermaals gebleken dat personen die informatieaanvragen aan de Veiligheid van de Staat richten, nagelaten hebben een veiligheidsmachtiging aan te vragen.

Eenzelfde vaststelling werd gedaan voor personen die deelnemen aan vergaderingen waarop vertrouwelijke gegevens worden uitgewisseld.

De administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat meent derhalve dat het nuttig zou zijn dat de personen en diensten die regelmatig de Veiligheid van de Staat verzoeken inlichtingen te verstrekken, te sensibiliseren betreffende de noodzaak van het aanvragen van een veiligheidsmachtiging.

HOOFDSTUK 4 : Onderzoeksrapport over de wijze waarop de Veiligheid van de Staat de informatie over de ETA heeft beheerd

1. Procedure

Tijdens zijn voltallige vergadering van 1 februari 2001 en op verzoek van de Verenigde Opvolgingscommissies P en I heeft het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten een onderzoek geopend met als titel : « onderzoek naar de wijze waarop de Veiligheid van de Staat de informatie over de ETA beheert ».

Met een kantschrift van 13 februari 2001 verzocht de voorzitter van het Comité het hoofd van de dienst Enquêtes om met name na te gaan of de Veiligheid van de Staat aandacht had besteed aan de activiteiten van de ETA in België. Indien dit het geval bleek te zijn, dan moest de dienst Enquêtes tevens vaststellen sinds wanneer dit zo was en voor welke elementen de Veiligheid van de Staat terzake vooral belangstelling had getoond.

Ook de volgende vragen werden gesteld :

­ Heeft de Veiligheid van de Staat informatie verkregen via andere kanalen dan met behulp van open bronnen ? Zo ja, via welke kanalen ? Welke analyses heeft de Veiligheid van de Staat gemaakt en aan welke overheid (overheden) heeft ze deze analyses bezorgd ? Heeft zij in verband hiermee contacten gelegd met buitenlandse diensten ? Heeft zij contact gehad met de gebruikelijke informanten, met politiediensten of met gerechtelijke overheden ?

Gelet op diverse recente persartikelen die verwezen naar het feit dat ETA-leiders elkaar in mei 2001 in België hadden ontmoet, wilde het Comité I tot slot ook nagaan of de Veiligheid van de Staat beschikte over elementen betreffende dit gegeven (zie infra, punt 2.2.5).

Een rapport, geklasseerd met de vermelding « beperkte verspreiding » en bestemd voor de minister van Justitie en voor de Opvolgingscommissies, werd op 22 februari 2002 goedgekeurd door het Comité I.

Dit rapport, bestemd voor publicatie in het algemeen activiteitenverslag voor het jaar 2001 van het Comité I, werd goedgekeurd op 22 februari 2002.

Op 27 maart 2002 heeft minister van Justitie de opmerkingen vanwege de Veiligheid van de Staat betreffende huidig verslag aan het Comité I meegedeeld. Deze opmerkingen werden in de tekst geïntegreerd of weergegeven als voetnoot.

2. Resultaten van het onderzoek

2.1. De antwoorden van de Veiligheid van de Staat

Uit de antwoorden die de dienst Enquêtes van het Comité I ontving van de Veiligheid van de Staat, blijkt dat :

­ De Veiligheid van de Staat al tientallen jaren aandacht besteedt aan het probleem van de ETA. Nadat in 1975 een democratisch regime werd ingevoerd in Spanje, is de ETA geëvolueerd van een Baskische verzetsbeweging naar een louter terroristische organisatie.

In België, waar er vrij veel Spanjaarden wonen, stelde men al snel vast dat groepjes sympathisanten opdoken die meestal uit Spaanse extreemlinkse kringen afkomstig waren.

­ In het begin van de jaren 80 stelde de Veiligheid van de Staat vast dat er op het Belgische grondgebied netwerken werden gecreëerd om wapens te verkopen die bestemd waren voor de ETA. In samenwerking met de andere West-Europese inlichtingendiensten is de Veiligheid van de Staat erin geslaagd een einde te maken aan diverse van deze verboden transacties.

­ Nadien is de Veiligheid van de Staat de bekende sympathisanten en de inmiddels opgerichte steuncomités in het oog blijven houden. Het doel bestond erin eventuele nieuwe criminele activiteiten te voorkomen, informatie te verzamelen over de openbare activiteiten (bijvoorbeeld : betogingen voor de Spaanse ambassade) en de contactnetwerken met de beweging in Spanje in kaart te brengen.

­ Nadat een lid van Herri Batasuna, de politieke vleugel van de ETA, tot Europees parlementslid was verkozen, opende deze beweging in het begin van de jaren 90 een kantoor in Brussel (31). Dit kantoor werd al gauw een centrum waarvandaan de ETA en Herri Batasuna hun activiteiten coördineerden en ontwikkelden.

Op dit vlak was de ETA in zekere zin een trendsetter, aangezien diverse soortgelijke groeperingen Brussel intussen hebben ontdekt en deze stad als een ideaal terrein zijn gaan beschouwen om er hun activiteiten inzake propaganda en lobbying te ontplooien. Deze activiteiten worden eveneens gevolgd door de Veiligheid van de Staat, die er niettemin op toeziet dat ze nooit een onderzoek instelt naar parlementaire activiteiten. De Veiligheid van de Staat bevestigt dat « De ­ met onderbrekingen ­ drie Europese parlementsleden van Herri Batasuna werden nooit gevolgd in hun parlementaire werkzaamheden ».

­ De voorbije jaren hebben heel wat ETA-leden, die zich voordoen als vluchtelingen uit Latijns-Amerika, zich in België gevestigd of ons land als schuilplaats gekozen. De betrokkenen zijn actief betrokken bij de propagandavoering van de ETA tegen Spanje en verblijven nog steeds en onder diverse statuten in België.

­ Intussen bekleden ze ook een functie op het kantoor van Herri Batasuna in Brussel of handelen ze voor rekening van deze partij. Hun aanwezigheid gaf nu en dan al aanleiding tot (juridische) spanningen met Spanje.

­ Het kantoor van Herri Batasuna blijft belangrijk. Vandaag vervult het een rol van tussenpersoon met het Europese Parlement.

Op basis van deze eerste inlichtingen heeft de dienst Enquêtes van het Comité I aanvullende precieze informatie gevraagd over specifieke punten, zoals de exploitatie van niet-open bronnen, de analysenota's en de contacten met de buitenlandse diensten.

2.2. De aanvullende informatie

2.2.1. De informatie afkomstig van niet-open bronnen

Tijdens de voorbije periode van meer dan twintig jaar heeft de Veiligheid van de Staat vaak informatie verkregen uit niet-open bronnen. Het gaat meer in het bijzonder om informatie eigen aan een inlichtingendienst, maar ook om gegevens die de gerechtelijke overheden, andere administraties en de politie verstrekten.

Bovendien is er sprake van een uitwisseling van informatie, aangezien onze nationale inlichtingendienst aan de genoemde overheden gegevens heeft bezorgd, en dat ook vandaag nog doet, die nuttig zijn in het kader van de strijd tegen het terrorisme.

Gelet op de diversiteit van de informatie en de lange periode waarop ze betrekking heeft, is het natuurlijk onmogelijk daarvan een gedetailleerd overzicht te geven.

2.2.2. De analysenota's

De gemaakte analyses werden bezorgd aan diverse overheden die daar potentieel belang bij hadden.

Nota's met informatie over de algemene ontwikkelingen binnen de ETA en Herri Batasuna in België of die een weerslag hebben voor ons land, werden opgesteld ten behoeve van de politieke overheden zoals de ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en van Buitenlandse Zaken.

Inlichtingen over feiten die aanleiding konden geven tot gerechtelijke vervolgingen werden naargelang de situatie verstrekt aan de bevoegde procureurs des Konings of aan de nationale magistraat.

Nuttige gegevens betreffende moeilijke dossiers van ETA-ballingen werden natuurlijk meegedeeld aan de Vreemdelingendienst of aan het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.

2.2.3. De contacten met de buitenlandse diensten

In het kader van deze problematiek waren er ipso facto ook contacten met buitenlandse diensten.

Het succes in de strijd tegen de wapensmokkelaars, waarnaar we hierboven hebben verwezen, zou er trouwens niet zijn gekomen zonder de intense samenwerking tussen de Veiligheid van de Staat en diverse andere diensten.

2.2.4. Andere vaststellingen van de dienst enquêtes van het Comité I

Tussen januari 2000 en augustus 2001 heeft de Veiligheid van de Staat talrijke nota's en rapporten opgesteld voor de Belgische overheden en de correspondenten in het buitenland.

In het algemeen en met name met betrekking tot de eventuele relaties van Herri Batasuna met sommige Belgische politieke bewegingen is de situatie volgens de Veiligheid van de Staat sinds de jaren 80 en 90 sterk geëvolueerd. Het kwam in die tijd wel vaker voor dat een kopstuk van Vlaams-nationalistische partijen de betogingen steunde die de Baskische autonomisten organiseerden.

Vandaag stelt de Veiligheid van de Staat vast dat vooral organisaties die als veel linkser worden beschouwd, zoals de Belgische PVDA (32), deze betogingen steunen. Dit komt de Veiligheid van de Staat ook logischer voor, aangezien Herri Batasuna zelf ook « linkse theorieën » verdedigt.

Volgens de Veiligheid van de Staat tonen deze politieke groepen belang voor bewegingen zoals ETA omwille van respektievelijk het nationalistische en separatistische aspect, hetzij omwille van het revolutionair marxisme (creatie van een Baskische én socialistische Staat).

2.2.5. De informatie die in juli 2001 in de pers verscheen

De dienst Enquêtes besteedde ook aandacht aan wat de media schreven over een vergadering die ETA-leiders in België zouden hebben georganiseerd.

Op 23 juli 2001 schreef « La Libre Belgique » : « L'organisation séparatiste basque ETA, responsable de onze morts depuis le début de l'année, a décidé de poursuivre l'action violente à l'issue d'une réunion qui se serait tenue en Belgique après les élections basques du 13 mai. » (33) Volgens dezelfde bron zou deze onthulling afkomstig zijn van de Baskische minister van Binnenlandse Zaken Javier Balza.

Dezelfde dag publiceerde De Morgen een artikel met als titel « ETA belegde historische vergadering », waarin we lezen : « Op Binnenlandse Zaken in Brussel zegt men de zaak in nauwe samenwerking met de Spaanse autoriteiten te zullen onderzoeken. »

De krant Het Laatste Nieuws schreef : « Het geheime treffen in België was een van de eerste « plenaire vergaderingen » van de ETA in twintig jaar, schrijven enkele Spaanse kranten. Waar de ETA-leiders in België bij elkaar zijn gekomen is niet bekend. Het ministerie van Binnenlandse Zaken in Brussel en de Belgische Staatsveiligheid onderzoeken de zaak ... »

De Morgen citeerde in verband hiermee ook de kabinetschef van de minister van Binnenlandse Zaken, die verklaarde : « Hoe dan ook behoort de tijd dat België door Spanje een belangrijke rol als uitvalsbasis van de ETA werd toegedicht tot het verleden. Recent zijn er, onder meer naar aanleiding van Euro 2000, meerdere succesvolle ontmoetingen geweest met de autoriteiten in Madrid en met leden van het Spaanse Parlement, zowel op vlak van Binnenlandse Zaken als Justitie. Tussen België en Spanje bestaan goede afspraken en de samenwerking is totaal. De mededeling van een Baskische minister dat de ETA in ons land zou hebben vergaderd zonder dat die vergadering is gedetecteerd, is dan ook verrassend. »

De Veiligheid van de Staat verklaarde aan het Comité I dat de externe diensten voorlopig niet de minste informatie hebben verzameld op basis waarvan men geloof zou kunnen hechten aan dit gegeven.

De Veiligheid van de Staat heeft hierover een synthesenota opgesteld ter attentie van de bevoegde overheden.

De Veiligheid van de Staat heeft, ingevolge de allusies in de Spaanse pers (hernomen in de Belgische) als zou België een (uitvals)basis van ETA zijn of een vergadercentrum voor ETA, telkens de Spaanse zusterdienst naar informatie gevraagd. De Spaanse dienst heeft bevestigd dat het om onbevestigde persberichten gaat, met eerste bron minder kwaliteitsvolle Spaanse kranten.

3. Besluiten

3.1. Het onderzoek dat door de dienst enquêtes van het Comité I werd gevoerd, heeft toegelaten vast te stellen dat de Veiligheid van de Staat deze problematiek in zekere zin opvolgt.

3.2. Tevens blijkt dat er in deze context goed wordt samengewerkt met de Spaanse diensten alsook met andere Europese diensten.

3.3. In verband hiermee wijst het Vast Comité I erop dat in het verslag van 3 juli 2001 van de Commissie Binnenlandse Zaken en Administratieve Aangelegenheden van de Senaat, de heer Raphael Martinez, attaché voor Binnenlandse Zaken op de Spaanse ambassade, deze conclusie bevestigt wanneer hij verklaart dat « de samenwerking met de Belgische veiligheids- en politiediensten heel doeltreffend is en dat de diensten goede betrekkingen onderhouden » (Belgische Senaat ­ zitting 2000-2001 ­ doc. nr. 2-774/1 ­ blz. 21, 22 en 23) (34). Niettemin merkt hij op dat er in het algemeen, op het gebied van de strijd tegen het terrorisme, « nog heel wat problemen bestaan in België op wetgevend vlak » (35).

De commissie Binnenlandse Zaken en Administratieve Aangelegenheden van de Senaat benadrukt in verband hiermee met name, in de conclusie van haar rapport, dat de Veiligheid van de Staat, die samen met andere diensten een rol speelt in de strijd tegen het terrorisme in het algemeen, ervoor heeft gepleit dat men haar zou uitrusten met « bijkomende mogelijkheden inzake het gebruik van technische middelen (telefoontaps, ...) en de toegang tot bepaalde gegevens. Hoewel de Commissie niet ongevoelig is voor de argumenten van de vertegenwoordigers van de Veiligheid van de Staat, benadrukt zij dat er, in tegenstelling tot wat er gebeurt met betrekking tot de politiediensten, niet de minste vorm van toezicht is op dit type van activiteiten. In verband hiermee is de commissie de mening toegedaan dat het Comité I goed geplaatst is om een dergelijke opdracht uit te oefenen en toe te zien op het gebruik van deze speciale onderzoekstechnieken, dat niettemin duidelijk moet worden afgebakend ».

3.4. Ook al kan de Veiligheid van de Staat geen vaststaande gegevens verzamelen over een mogelijke bijeenkomst van ETA-leiders in mei 2001 in België, blijft het niet minder waar dat de hoofdstad van ons land, waar talrijke Europese en internationale instellingen hun zetel hebben, een « neutraal » terrein vormt dat gunstig is voor de vestiging van bepaalde buitenlandse politieke vertegenwoordigende organisaties die soms banden onderhouden met nationale groeperingen die gebruik maken van geweld.

Deze vaststelling is een bijkomend element dat pleit voor het versterken van de wettelijke en technische middelen en het uitbreiden van het personeelskader van de Veiligheid van de Staat. Ook elders werden reeds aanbevelingen in deze zin geformuleerd.

HOOFDSTUK 5 : Tussentijds verslag betreffende het toezichts-onderzoek, geopend op verzoek van het Parlement, in het dossier « Lernout & Hauspie »

1. Inleiding

Sedert enige tijd, in het bijzonder sinds het bekend raken van de resultaten van vorige onderzoeken rond deze materie (36), heeft het Vast Comité I belangstelling voor de mogelijke wisselwerking tussen de sector van de spitstechnologieën en de wereld van de inlichtingendiensten.

In de context van deze opvolging stuurde het Vast Comité I op 13 december 2000 het onderstaand schrijven naar de verantwoordelijken van de Veiligheid van de Staat en de ADIV :

« De Financieel Economische Tijd publiceerde op woensdag 13 december 2000 een artikel met als titel « LHS verstrikt in spionagenetwerken », dat de aandacht van het Comité I heeft getrokken.

Het Comité I zou graag vernemen welk geloof u en uw dienst hechten aan de informatie die betrekking heeft op de domeinen die tot uw bevoegdheden behoren.

Voorts zou het Comité I graag weten of uw diensten deze informatie, of een deel daarvan, kenden. Het Comité denkt hierbij aan het bestaan van het « Dragon Systems », het « Defense Advanced Research Projects Agency (DARPA) » en het gebruik ervan voor militaire doeleinden en doeleinden inzake inlichtingen en spionage, het bestaan van zijn Europese tegenhanger, dit is het project « Sensus », dat zou worden gebruikt door de Europese politie- en inlichtingendiensten, en de reactie van « ontevredenheid van de Amerikaanse inlichtingendiensten, in het bijzonder van het NSA » tengevolge van de overname van « Dragon » door L&H.

De auteurs van het artikel verwijzen ook naar een systeem van het type Echelon.

Mogen we ons voorstellen dat het geval van L&H, alle verhoudingen in acht genomen, overeenkomsten vertoont met de Franse voorbeelden Airbus en Thomson, bedrijven waarvoor het NSA belangstelling zou hebben betoond via een globaal interceptiesysteem, ongeacht zijn codenaam ?

Heeft uw dienst, in het kader van de bescherming van het wetenschappelijk of economisch potentieel, ongeacht of deze bescherming van burgerlijke, militaire of eventueel van gemengde aard is, een belang in of contacten met « Lernout & Hauspie » (gehad) ?

Tot slot, werden er met betrekking tot deze informatie eventueel rapporten gestuurd naar of vonden er eventueel andere uitwisselingen plaats met Belgische of buitenlandse overheden? »

Met een brief van 5 februari 2001, getekend door de Voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat, werd het Vast Comité I anderzijds belast met een onderzoek betreffende « Lernout & Hauspie ». Dit onderzoek had tot doel na te gaan « of onze inlichtingendiensten de mogelijkheid hadden onderzocht van manipulatie door buitenlandse diensten » in deze zaak.

Hierbij werden ook de vier onderstaande vragen gevoegd, die werden gesteld door senator F. Lozie :

« Hebben de Belgische inlichtingendiensten kennis van een eventuele inbreng van het Vlaams bedrijf in het project-Echelon ?

Denken de Belgische inlichtingendiensten dat het mogelijk is dat het NSA bereid zou zijn Lernout & Hauspie economisch te destabiliseren teneinde ervoor te zorgen dat deze technologie in Amerikaanse handen blijft ?

Kunnen de Belgische inlichtingendiensten bevestigen dat de geheimhouding rond de aanwezigheid van een aantal beleggers in satellietbedrijven van Lernout & Hauspie verband houdt met de directe betrokkenheid op dit niveau van de Amerikaanse militaire inlichtingendiensten of van Amerikaanse bedrijven die traditioneel handelen op bevel van de Amerikaanse overheden ?

Denken de Belgische inlichtingendiensten dat de overname van de specifieke knowhow inzake taaltechnologie van de firma Lernout & Hauspie door een Europese multinational zoals Philips bijvoorbeeld, een gelegenheid zou zijn voor het versterken van een Europese inlichtingendienst tegenover de huidige suprematie van de Amerikaanse inlichtingendiensten binnen de NATO? »

De voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat werden per brief van 2 februari 2001 op de hoogte gesteld van de opening van het onderzoek.

De ministers van Justitie en Landsverdediging kregen per brief van 13 februari 2001 kennis van de opening van het onderzoek.

De dienst Enquêtes van het Vast Comité I heeft het resultaat van zijn onderzoek bezorgd op 17 juli 2001.

Het Vast Comité I heeft dit tussentijds rapport goedgekeurd op 9 november 2001.

2. Informatie verkregen door het raadplegen van open bronnen

Op de website van DARPA vinden we de volgende definitie :

« DARPA (Defence Advanced Research Project-Agency) is the central research and development organization for the Department of Defense (DoD). (...)

It manages and directs selected basic and applied research and development projects for DoD, and pursues research and technology where risk and payoff are both very high and where success may provide dramatic advances for traditional military roles and missions » (32).

Uit informatie die verscheen in de Financieel Economische Tijd van 13 december 2000, waarbij de Amerikaanse rechter Judith Markowitz aan het woord werd gelaten, blijkt dat het « DARPA Sur-project » een enorme impact had op het ontwikkelen van taaltechnologie.

Ze vestigde de aandacht op het feit dat een van de meest vergevorderde systemen, het « Dragon System » van de CMU Carnegie Mellon University in Pittsburgh, werd ontwikkeld in het kader van DARPA.

Volgens Alain Jennotte van de krant « Le Soir » was het « Dragon System » een van de belangrijkste concurrenten op het gebied van spraakherkenning voor Lernout & Hauspie. Tengevolge van deze overname voegden volgens hem niet minder dan 220 ingenieurs en wetenschappers zich bij de specialisten die al voor Lernout & Hauspie werkten.

« Dragon », opgericht in 1982, had bovendien een aantal heel grote klanten, waaronder Citibank, Boeing, Compaq of ook Sony en Peugeot. Het was een van de eerste die een software voor spraakherkenning op de markt bracht, die de gebruiker toeliet een natuurlijk debiet te hanteren en tegelijk over een uitgebreide basiswoordenschat beschikte (http ://doc.lesoir.be).

« Dragon System » was dus een van de LDC's (Language Development Company) van Lernout & Hauspie geworden. Stemtechnologie herkent de stem en maakt het mogelijk met een computer te communiceren, waarbij de woorden die men uitspreekt in de vorm van een tekst op het scherm verschijnen.

Volgens de Financieel Economische Tijd van 13 december 2000 waren er reeds vertaal-modules voor vertaling in het Arabisch, Hindi, Urdu en Farsi ontwikkeld om radio-communicatie af te luisteren tijdens de Golfoorlog.

Eén jaar eerder had het Amerikaanse leger, nog steeds volgens de Financieel Economische Tijd, « Dragon »-technologie gebruikt tijdens de oorlog in Bosnië.

In dezelfde geest onderstreepte De Standaard op 30 december 2000 dat heel wat vragen nog onbeantwoord bleven : zo kon men zich afvragen waarom de LDC's oplossingen hadden ontwikkeld voor talen zoals het Hindi en het Farsi, die op commercieel vlak toch weinig belang hebben (37).

Ter staving van de bewering volgens dewelke de aanwezigheid van Janet Baker en Alex Waibel (twee topmanagers van Dragon) in de raad van bestuur van een Vlaamse groep de Amerikaanse inlichtingendiensten en in het bijzonder het NSA niet beviel, verwijst het reeds genoemde nummer van de Financieel Economische Tijd naar de website van DARPA.

Volgens deze informatiebron laten de documenten die men op internet vindt er geen twijfel over bestaan dat deze technologie werd ontwikkeld voor militaire toepassingen en voor de behoeften van de inlichtingendiensten.

In zijn editie van 27 januari 2001 schreef « Le Soir Magazine » dat « de SEC (Security Exchange Commission), dit is de Amerikaanse beurswaakhond, eveneens een onderzoek voerde naar de overname door L&H van de bedrijven « Dragon Systems » en « Dictaphone ». Daarbij benadrukte het dat « L&H, met de overname van deze bedrijven, contracten had verworven die waren afgesloten met ondernemingen en instellingen die uiterst gevoelige activiteiten verrichten, zoals inlichtingenwezen en ruimte- en militaire technologie. Volgens sommige waarnemers kon dit een verklaring zijn voor het feit dat de aanvallen tegen L&H uit de Verenigde Staten kwamen, waar men geen goed oog had in dit binnendringen op een domein dat ten zeerste werd beschermd ».

Op de website « DARPA » (het Vast Comité I heeft toegang gekregen tot deze informatie op de website na een korte raadpleging van internet), wordt het « new continuous speech dictation product » van Dragon voorgesteld als « a direct result of the DARPA goal of making this technology avalaible on handheld devices ».

De nadruk wordt gelegd op het feit dat « the results of DARPA's current efforts are a range of speech understanding technologies that are being adopted in both commercial and military systems ».

Voorts staat op deze website te lezen : « Often the best way to transition a technology into DoD (Department of Defence) is to transition it to commercial industry so that it can be made available to DoD in the form of commercial off-the-shelf products and services. »

Op 30 december 2000 meldde De Standaard dat, ­ volgens een betrokkene ­, « de BND (Bundesnachrichtendienst), dit is de Duitse inlichtingendienst, over een cel beschikt die aandacht heeft voor taaltechnologie, aangezien deze technologie bijvoorbeeld interessante perspectieven biedt op het gebied van de internationale strijd tegen het terrorisme en de georganiseerde misdaad. In zijn hoedanigheid van technisch directeur van deze cel volgt Stephan Bodenkamp de markt van deze technologie.

Hij coördineert ook het project « Sensus », dat door de Europese Commissie wordt gesubsidieerd en dat tot doel heeft een systeem te ontwikkelen voor het uitwisselen van informatie tussen de Europese politiediensten (Europol). Officieel zou Bodenkamp voor het « Amt für Auslandsfragen » (AFA) in München werken, dit is een administratie die een dekmantel zou zijn voor de BND ... Een vonnis van een rechtbank in München lijkt de betrokkenheid van de BND te bevestigen ...

S. Bodenkamp werd veroordeeld voor het vervalsen van een contract met een Duits technologiebedrijf. Uit het vonnis blijkt dat de betrokkene in werkelijkheid Christoph Klonowski heet en dat hij voltijds in dienst is bij de BND. »

In zijn editie van 27 januari 2001 meldde De Standaard in verband hiermee ook nog dat « een controlecommissie van de Bundestag, dit is het Duitse parlement, de betrokkenheid onderzocht van de Duitse geheime dienst in het oprichten van start-upbedrijven in de buurt van Lernout & Hauspie ...

De parlementaire commissie moest met name nagaan in hoeverre Bodenkamp/Klonowski had gehandeld in opdracht van de BND. Sommige bronnen hebben deze deelname geminimaliseerd, maar blijkbaar wilde de dienst zich niet publiekelijk distantiëren van zijn medewerker. »

Nog steeds met betrekking tot « Sensus » lezen we in De Morgen van 10 maart 2001 « dat de Europese Commissie dit project sinds 1999 financiert. Het werkt in dezelfde richting voor Europol, de inlichtingendiensten, de lidstaten en voor de industriële sector, te weten : de achterstand tegenover de Verenigde Staten kleiner maken. Daartoe wordt er intens samengewerkt tussen de overheden en de privésector. Momenteel wordt officieel toegegeven dat het gaat om projecten bestemd voor het ontwikkelen van technologieën die toelaten de grensoverschrijdende samenwerking tussen de politie- en veiligheidsinstanties te bevorderen ».

Tot slot heeft de pers het over bepaalde zaken die verband houden met de wereld van de inlichtingendiensten. Dit geldt niet alleen voor het optreden van Klonowski, alias Bodenkamp, waarover we het hierboven al hebben gehad, maar ook voor het geval van een Franse ingenieur die in oktober 2000 bij L&H in dienst is getreden, dit is toen het bedrijf reeds in moeilijkheden verkeerde, en die gevoelige informatie zou hebben verduisterd ten nadele van L&H (Het Laatste Nieuws van 5 januari 2001).

Er wordt ook nog verwezen naar de bekentenis van een voormalig bestuurder van L & H met betrekking tot de samenwerking van het bedrijf, sinds de jaren negentig, met ex-agenten van de KGB (Humo van 13 maart 2001). De betrokkene verklaarde onder meer : « Ik ben in contact gekomen met een paar ex-KGB'ers die L&H konden leveren wat onze firma zocht ... »

3. Genomen maatregelen

In een eerste fase werden de beide inlichtingendiensten, dit is de Veiligheid van de Staat en de ADIV, schriftelijk ondervraagd met behulp van een vragenlijst.

In een tweede fase heeft de dienst Enquêtes van het Vast Comité I kennis genomen van de al dan niet geclassificeerde rapporten in het bezit van de Veiligheid van de Staat.

4. Antwoorden van de ADIV en de Veiligheid van de Staat op de vragen lijst

4.1. De ADIV

De ADIV heeft geen weet van de mogelijke deelname van Lernout & Hauspie aan het project-Echelon.

De ADIV beschikt niet over elementen die erop zouden wijzen dat het NSA tussengekomen zou zijn om het bedrijf op economisch vlak te destabiliseren.

De ADIV heeft geen weet van het bestaan van een band tussen dochterondernemingen van Lernout & Hauspie en de Amerikaanse inlichtingendiensten.

De vraag betreffende de eigendom van de taaltechnologie doet volgens de ADIV niet terzake. De commerciële belangen zijn zonder enige twijfel veel belangrijker dan de hypothetische invloed van de inlichtingendiensten.

Het belang van de huidige mogelijkheden van de taaltechnologie in de wereld van de inlichtingendiensten mag zeker niet worden overschat.

4.2. De Veiligheid van de Staat

Uit de gegevens die we van deze dienst hebben ontvangen, onthouden we vooral de volgende elementen :

De voornaamste gegevens waarover de Veiligheid van de Staat momenteel beschikt betreffende de ontwikkelingen in de zaak Lernout & Hauspie, zijn afkomstig uit de bronnen die reeds werden genoemd door het Vast Comité I. De Veiligheid van de Staat heeft al evenmin weet van een mogelijke betrokkenheid van Lernout & Hauspie bij Echelon.

Het lijkt weinig waarschijnlijk dat sommige inlichtingendiensten er belang bij zouden hebben gehad dat Lernout & Hauspie « over de kop ging ».

Voorlopig blijft het moeilijk zich uit te spreken over de betrouwbaarheid van alle informatie die de media hebben verspreid.

De Veiligheid van de Staat heeft kennis gekregen van het bestaan van het « Dragon System », van « DARPA » en van « Sensus » door de open bronnen te raadplegen.

Momenteel kan de Veiligheid van de Staat al evenmin de verwijzing naar het systeem-Echelon ondersteunen, de vergelijking met zaken als « Airbus » en « Thomson en, met andere woorden, de mogelijkheid om een dergelijke technologie aan te wenden voor doeleinden van economische spionage (offensieve opdrachten inzake inlichtingen op economisch en wetenschappelijk gebied), op burgerlijk of militair vlak.

Potentieel bestaat het risico van spionage. Dergelijke operaties zouden immers kunnen worden opgezet door andere landen waarvan het wettelijk kader de mogelijkheid voorziet inlichtingenactiviteiten uit te voeren buiten hun grondgebied en die daarvoor over de vereiste juridische en operationele middelen beschikken.

Het is duidelijk dat vreemde mogendheden en privéorganisaties in de toekomst steeds meer een beroep zullen doen op de ondersteuning van spitstechnologieën om dergelijke operaties uit te voeren.

Met betrekking tot de redenen die rechtvaardigen dat de investeerders anoniem blijven, kan deze dienst geen enkele definitieve verklaring geven. De Veiligheid van de Staat kan evenmin de hypotheses bevestigen of ontkennen volgens dewelke het aanvoeren van de vertrouwelijkheid verband zou houden met contractuele of wettelijke aspecten, of om feiten van criminele aard te verhullen. Nochtans valt op te merken dat de Duitser Klonowski, alias Bodenkamp, onder een valse naam juridische en commerciële relaties heeft aangeknoopt met de LDC's (Language Development Companies).

5. De verslagen van de Veiligheid van de Staat

Het Vast Comité I heeft vastgesteld dat de externe diensten van de Veiligheid van de Staat, voor een periode van november 2000 tot mei 2001, vijftien verslagen hebben opgesteld met betrekking tot de zaak Lernout & Hauspie.

Vier van deze rapporten kregen de classificatie « Vertrouwelijk ». Eén rapport werd geclassificeerd als « Geheim ». Het Vast Comité I heeft kennis genomen van deze vijftien rapporten.

Het Vast Comité I onthoudt in het bijzonder de inhoud van een rapport dat niet werd geclassificeerd. Uit dit rapport blijkt dat het ministerie van Economische Zaken de mening is toegedaan dat de bescherming van ons economisch en wetenschappelijk potentieel van toepassing is op elke economische en wetenschappelijke activiteit die op ons grondgebied plaatsvindt, ook wanneer het gaat om een buitenlandse onderneming.

In deze benadering moet in het bijzonder belang worden gehecht aan het begrip « toegevoegde waarde » op economisch vlak (BBP en BNP) en op sociaal vlak (tewerkstelling). In verband hiermee worden precieze voorbeelden genoemd die aantonen dat de economische belangen van België werden gecompromitteerd of bedreigd door oneerlijke concurrentie of door maffiapraktijken. Bij wijze van voorbeeld worden onder meer de bedrijven L&H en Tractebel genoemd, naast nog andere.

Met betrekking tot L&H kunnen we stellen dat de groep, indien er sprake is van boekhoudkundige malversaties, blijkbaar een aantal Europese en Amerikaanse concurrenten in de weg stond.

In al deze dossiers had het ministerie van Economische Zaken graag de evaluatie van de Veiligheid van de Staat gekregen alvorens een beslissing te nemen. Op dit gebied is dit ministerie vragende partij ten overstaan van de inlichtingendiensten.

Andere gegevens in andere niet-geclassificeerde rapporten wijzen in dezelfde richting als de bevindingen waartoe het Vast Comité I kwam bij het raadplegen van de open bronnen (zie punt 2 hierboven), te weten :

­ benevens de boekhoudkundige onregelmatigheden en de laksheid van de directie, kunnen concurrerende bedrijven in deze sector aan de basis hebben gelegen van verdachte manoeuvres die tot doel hadden deze onderneming, die wereldwijd een uitstekende reputatie genoot, definitief in de richting van het faillissement of de sluiting te duwen;

­ sommige onderzoekers stelden zich vragen bij de herkomst van de middelen die nodig waren voor het financieren van studies van minder courante talen zoals het Urdu, het Farsi en het Tamil, terwijl er nog geen reële markt bestaat voor deze producten;

­ in een zaak van industriële spionage was een Franse ingenieur betrokken die na drie maanden zijn ontslag had gegeven, nadat hij met behulp van zijn PC informatie, toebehorend aan L&H, had verduisterd voor rekening van een Franse onderneming voor wiens rekening de betrokkene vroeger werkte; deze onderneming ontwikkelde dezelfde activiteiten als L&H en onderhield contacten met de Franse inlichtingendiensten; L&H heeft voor deze feiten klacht ingediend, maar die nadien weer ingetrokken;

­ « Sensus » is een Europees veiligheidsproject dat steun geniet van de Europese Commissie en tot doel heeft de strijd tegen de internationale georganiseerde misdaad aan te gaan door samen te werken met de officiële Europese en internationale veiligheidsdiensten; « Sensus » maakt gebruikt van stemtechnologie, van de verwerking van diverse taalkundige gegevens, van intelligente visualisatie en van communicatie; volgens de gegevens op de website is Stephan Bodenkamp belast met de coördinatie tussen de Europese instanties (de Commissie) en het « Amt für Auslandsfragen »; volgens De Standaard dient dit orgaan als dekmantel voor de BND; in diverse persartikelen staat te lezen dat deze Bodenkamp een agent van de BND zou zijn;

­ in de Verenigde Staten kreeg « Dragon Systems », een dochteronderneming van L&H, de opdracht een project te ontwikkelen voor de Amerikaanse overheden;

­ tijdens de oorlog in Kosovo heeft het Amerikaanse leger gebruik gemaakt van software van L&H, « System Dialogue » genoemd, die het mogelijk maakt zich met een geheel van typezinnen en klassieke vragen in de meeste Balkantalen verstaanbaar te maken bij de plaatselijke bevolking;

­ in juni 2000 werd de firma L&H Apptek (machine translation), gevestigd te Washington, eveneens door de Amerikaanse overheden verzocht projecten te ontwikkelen met betrekking tot twee talen : het Turks en het Farsi;

­ een medewerker van L&H werd in 1999 te Washington uitgenodigd voor een gesprek inzake stemtechnologie; bij deze gelegenheid waren er contacten met leden van de Amerikaanse inlichtingengemeenschap, het FBI, het CIA en het NSA;

­ met betrekking tot contacten met voormalige KGB-agenten wordt opnieuw de naam van Bodenkamp genoemd; deze contacten zouden wel degelijk hebben plaatsgevonden, maar zouden geen concrete resultaten hebben opgeleverd;

­ in maart 1999 heeft een vertegenwoordiger van de Israëlische regering, samen met zijn medewerkers, een bezoek gebracht aan L&H. Hij had belangstelling voor de taaltechnologie in verband met het vertalen van Arabische talen.

6. Vaststellingen van het Comité I

6.1. Met betrekking tot het antwoord van de ADIV

Om het ontbreken van antwoorden op de gestelde vragen te verantwoorden, wordt op één verklaring in het bijzonder de nadruk gelegd.

Deze verklaring houdt in dat de ADIV, krachtens de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, uitsluitend aandacht heeft voor bedrijven die contracten uitvoeren die ze hebben afgesloten met het ministerie van Landsverdediging.

De ADIV is op dit gebied eveneens actief op verzoek van de minister van Landsverdediging, van derde landen of van organisaties waarmee België verdragen of overeenkomsten heeft gesloten.

In dit geval stelt het Comité I niettemin vast, gelet op de diverse elementen die hierboven werden uiteengezet, dat rekening had moeten worden gehouden met het militair belang van de opzoekingen die werden verricht in de sector waarin de Belgische onderneming L&H actief was.

De ADIV heeft geen aandacht besteed aan informatie afkomstig uit open bronnen, aangezien deze dienst meende dat hij terzake niet bevoegd was op grond van de omschrijving van de opdracht waarmee hij krachtens de bovengenoemde wet belast is.

In deze fase van het onderzoek heeft het Vast Comité I er geen kennis van dat de door de Veiligheid van de Staat verzamelde informatie aan de ADIV werd bezorgd.

In verband hiermee herinnert het Vast Comité I aan het bestaan van een protocol van akkoord dat beide diensten op 20 februari 1997 hebben gesloten teneinde de uitwisseling van informatie te bevorderen, met name op gebieden waarop a priori moeilijk te zeggen valt of er naast andere belangen ook militaire belangen op het spel staan. In dit laatste geval zou er een grond kunnen bestaan voor de bevoegdheid van de ADIV overeenkomstig artikel 11 van de bovengenoemde wet, dat onder meer verwijst naar het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité voor de inlichtingen.

Zoals vroeger al is gebleken uit een onderzoek betreffende een Belgisch onderzoekscentrum (cf. aktiviteitenverslag 2000 Comité I, blz. 62, en het laatste aanvullend rapport in verband hiermee van 4 oktober 2001), vraagt het Vast Comité I zich af of er werkelijk sprake is van een doeltreffende bescherming van een deel van het wetenschappelijk en economisch potentieel met mogelijke betrokkenheid op militair gebied.

Niemand kan betwisten dat Belgische ondernemingen, dankzij de kwaliteit en de toege-voegde waarde van hun « knowhow », er in geslaagd zijn om internationale contracten af te sluiten en wereldleiders te zijn in hun vakgebied.

Dit lijkt onbetwistbaar het geval te zijn geweest voor L&H, los van de gerechtelijke gevolgen voor het management.

Het Vast Comité I heeft ook vragen bij een tweede overweging van de algemene dienst Inlichting en Veiligheid, op het einde van het schriftelijk antwoord van deze dienst, zijnde : « De vraag naar de eigendom van de taaltechnologie lijkt niet terzake te doen; de commerciële belangen zijn zonder enige twijfel veel belangrijker dan de hypothetische invloed van de inlichtingendiensten » en « het belang van de huidige mogelijkheden van de taaltechnologie in de wereld van de inlichtingendiensten mag zeker niet worden overschat ». Het Vast Comité I is het niet eens met deze analyse.

Vandaag blijkt immers, afgaand op de rapporten van de externe diensten van de Veiligheid van de Staat die het Comité I heeft kunnen inzien, dat stemherkennings- en vertaal-technieken een wezenlijke plaats innemen in de problematiek van het globaal en doelgericht intercepteren van telecommunicatie.

Deze problematiek gaat niet alleen de politiediensten maar ook de burgerlijke en militaire inlichtingendiensten aan.

6.2. Met betrekking tot het antwoord van de Veiligheid van de Staat

Het Vast Comité I stelt vast dat er blijkbaar sprake is van een verschil in benadering tussen, enerzijds, de inhoud van dit antwoord op de vragenlijst en, anderzijds de inhoud van de verslagen die de agenten van de externe diensten van de Veiligheid van de Staat hebben opgesteld.

Het Vast Comité I stelt inderdaad vast dat de Veiligheid van de Staat zich er in haar officieel antwoord toe beperkt de aandacht van het Comité I in hoofdzaak te vestigen, zoals dit ook vroeger al gebeurde, op het gebrek aan voldoende personeel en het gebrek aan richtlijnen van het Ministerieel Comité met betrekking tot de nieuwe opdracht van de Veiligheid van de Staat.

Uit de verslagen waarvan het Vast Comité I kennis heeft kunnen nemen, blijkt duidelijk, zoals ook vroeger reeds werd vastgesteld naar aanleiding van het onderzoek naar een Belgisch onderzoekscentrum dat werd gepubliceerd in het vorige jaarverslag van het Comité I, dat aan de basis ­ en rekening houdende met de momenteel beschikbare middelen-, de bereidheid bestaat om, ­ al was het maar toekomstgericht-, inlichtingen en informatie (38) te verzamelen in het kader van de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel.

De vaststelling dat het ministerie van Economische Zaken vragende partij is om dergelijke informatie te krijgen (zie punt 5 hierboven), legt nogmaals de nadruk op het nut en de noodzaak van dergelijke activiteiten.

In dezelfde geest deed de opsteller van een van de verslagen, waarvan het Vast Comité I inzage heeft genomen, aan zijn hiërarchie het volgende voorstel :

« Het lijkt aangewezen dat het Ministerieel Comité voor de inlichtingen en de veiligheid het geval van Lernout & Hauspie zou onderzoeken en het zou beschouwen als een schoolvoorbeeld voor het uitwerken van een strategie met het oog op het beschermen van het wetenschappelijk en economisch potentieel. Dit zou het mogelijk maken de bevoegdheid van de Veiligheid van de Staat en mogelijke acties in verband met deze materie voldoende duidelijk te omschrijven. »

In de huidige fase van het onderzoek kan het Vast Comité I niet anders dan vaststellen dat dit verstandige voorstel tot op heden dode letter blijkt te zijn gebleven.

Eens te meer rijzen er ook vragen naar aanleiding van de vaststelling dat er geen relevante analyse werd gemaakt van de ingewonnen informatie en bijgevolg, a fortiori, dat dergelijke analyses niet werden bezorgd aan de overheden of de diensten die daar belang bij zouden kunnen hebben.

Ofwel werd niet alle informatie bezorgd aan de interne verantwoordelijken, ofwel laat de communicatie naar buiten te wensen over. Het Vast Comité I neemt zich voor deze elementen te onderzoeken.

In het onderhavige geval stelt deze vaststelling het probleem aan de orde van het intern toezicht op de informatiestroom, de analyse van de informatie en het meedelen van de inlichting, met name, zoals hier het geval is, met betrekking tot de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel.

In de huidige fase van het onderzoek stelt het Vast Comité I vast dat :

­ er aanwijzingen bestaan waaruit blijkt dat niet onmiddellijk kan worden uitgesloten dat buitenlandse inlichtingendiensten belangstelling hebben getoond voor de activiteiten van L&H, op diverse tijdstippen en om uiteenlopende redenen;

­ het onderhavige geval verband lijkt te houden niet alleen met contraspionage maar ook met de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land; het militair belang van de betrokken sector mag niet a priori worden genegeerd;

­ de Veiligheid van de Staat en de ADIV weinig of geen belangstelling hebben getoond voor de zaak en daarvoor redenen aanvoeren die wel enige grond bezitten, maar die niettemin betwistbaar zijn in de optiek van het Vast Comité I wanneer het rekening houdt met de aspecten doeltreffendheid en coördinatie van de diensten inzake de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land;

­ de Veiligheid van de Staat blijkbaar geen enkel analyserapport heeft opgesteld en bezorgd aan de betrokken overheden;

­ volgens het Vast Comité I het ministerie van Economische Zaken een van deze betrokken overheden is, aangezien het in het algemeen vragende partij is om gebruik te maken van de expertise op dit gebied van de Veiligheid van de Staat;

­ beide inlichtingendiensten geen informatie hebben uitgewisseld en evenmin met elkaar van gedachten hebben gewisseld;

­ op het ogenblik waarop dit rapport wordt goedgekeurd, de activiteiten inzake het inwinnen, analyseren en verwerken van gegevens betreffende de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel tijdelijk werden opgeschort door de directie van de Veiligheid van de Staat, aangezien de agenten die met deze opdracht zijn belast in de externe diensten en de analysediensten met andere opdrachten werden belast die op dit moment voorrang krijgen;

­ de minister van Justitie werd in kennis gesteld van deze beslissing door de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat.

7. Tot besluit

Voorbijgaand aan de hele problematiek inzake de inlichting, is het Vast Comité I van mening dat er in dit geval eerder sprake is van een probleem dat verband houdt met de industriële veiligheid. In deze optiek is er reden om de nadruk te leggen op de analyse van de risico's en op het aspect preventie.

In verband hiermee verwijst het Comité I naar het Amerikaanse voorbeeld. In Amerika houdt het FBI heel aandachtig toezicht op buitenlandse communicatiebedrijven die zich in de Verenigde Staten willen vestigen.

Het FBI is er inderdaad beducht voor dat deze buitenlandse operatoren van hun controle van Amerikaanse netwerken gebruik maken om de communicatie van bepaalde bedrijven af te luisteren voor rekening van de inlichtingendiensten van hun land.

Het FBI houdt eveneens toezicht op operaties waarbij buitenlandse groepen de controle op Amerikaanse ondernemingen overnemen. Het is hiertoe bevoegd krachtens een federale wet die de president van de Verenigde Staten het recht verleent elke overname te verbieden « die de nationale veiligheid in het gedrang kan brengen ».

De wet « Economic Espionage Act » uit 1996 laat het FBI en andere federale agentschappen toe communicatie te intercepteren in het kader van economische contraspionage.

Bijgevolg herhaalt het Vast Comité I de aanbevelingen die het formuleerde in zijn « Verslag van het onderzoek naar de manier waarop de Veiligheid van de Staat zijn nieuwe opdracht van bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel vervult » (cf. Aktiviteitenverslag 2000, blz. 116 en volgende), alsook in zijn « Verslag van het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten ­ de Veiligheid van de Staat en de ADIV ­ hebben gereageerd op mogelijke feiten van spionage of pogingen tot indringing in het computersysteem van een Belgisch onderzoekscentrum » (Activiteitenverslag 2000, blz. 62 en volgende).

Het Vast Comité I maakt zich zorgen ten gevolge van zijn vaststellingen die het deed in het kader van het huidige onderzoek. Deze vaststellingen bevestigen immers zijn eerste besluiten naar aanleiding van de twee hierboven genoemde onderzoeken, terwijl er (voor zover het Comité I weet) nog steeds geen richtlijn betreffende de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel is uitgevaardigd, en de directie van de Veiligheid van de Staat nog niet zo lang geleden beslist heeft de uitvoering van deze heel belangrijke opdracht tijdelijk, maar volledig, op te schorten (39).

Het Vast Comité I neemt zich voor dit onderzoek voort te zetten en, zoals de wet voorschrijft, het Parlement en de betrokken ministers kennis te geven van elk nieuw element.

8. Reacties van de ministers

De reacties van de minister van Justitie en van de minister van Landsverdediging worden hernomen in « het aanvullend verslag over het onderzoek L & H ».

Naar aanleiding van dit aanvullend verslag heeft de minister van Landsverdediging in een schrijven van 30 april 2002 herinnerd aan de opmerkingen die hij reeds geformuleerd had en heeft hij gepreciseerd dat hij geen bezwaar heeft voor de publicatie van het verslag in het activiteitenverslag 2001 van het Comité I.

De minister van Justitie heeft op 7 mei 2002 de bedenkingen van de Veiligheid van de Staat meegedeeld.

De Veiligheid van de Staat vestigt de aandacht op het feit dat de elementen hernomen in het aanvullend verslag zowel op waarheid kunnen berusten maar evengoed een verzinsel kunnen zijn van de personen die momenteel aangeklaagd worden voor schriftvervalsing en koersmanipulatie om hun eigen verantwoordelijkheid in de ondergang van het bedrijf te ontlopen. Het Comité I is zich hiervan bewust.

De kern van de bevindingen van het Comité I echter betreft het niet tonen van veel belangstelling door de Veiligheid van de Staat voor de zaak Lernout & Hauspie. De Veiligheid van de Staat erkent dat er een grond van waarheid zit in deze vaststelling en dat ze in dit dossier niet heeft kunnen brengen wat ze zelf had gewild.

De redenen hiervoor kwamen reeds aan bod namelijk : het ontbreken van een invulling van de definitie van het te vrijwaren economisch en wetenschappelijk potentieel door het Ministerieel Comité, het chronisch personeelstekort en de opschorting van de bevoegde sectie tussen medio oktober 2001 en medio februari 2002 naar aanleiding van de prioriteiten die rezen na de aanslagen van 11 september 2001.

De Veiligheid van de Staat vermeldt eveneens de belangstelling voor deze zaak vanaf november 2000 en van een reeks nota's en brieven omtrent deze zaak die werden toegezonden zowel aan de Nationaal Magistraat, als aan de minister van Justitie en aan het Comité I. Deze elementen werden reeds verwerkt in het verslag van het Comité I.

Aanvullend verslag over het onderzoek inzake
« Lernout & Hauspie »
(40)

1. De reacties van de minister van Justitie en van de minister van Landsverdediging op het eerste verslag van het Comité I

Dit verslag is een aanvulling op dit van het onderzoek dat op verzoek van het Parlement werd geopend en waar een eerste tussentijds verslag op 20 november 2001 werd toegezonden aan de voorzitters van de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers en de ministers van Justitie en Landsverdediging.

Op 30 november 2001 zond het kabinet van de minister een rapport geclassificeerd als « vertrouwelijk » met de opmerkingen van de Veiligheid van de Staat op het tussentijds verslag.

Gelet op deze classificatie is het niet mogelijk dit antwoord hier op te nemen. In wezen kan de reactie worden samengevat als een zekere nuancering van de vaststellingen van het Comité I over de beperkte activiteiten van de Veiligheid van de Staat in dit dossier, zonder evenwel de vaststellingen ten gronde te weerleggen.

Op 29 januari 2002 zond ook de minister van Landsverdediging zijn bemerkingen toe.

Zijn stelling komt er op neer dat de visie van het Comité I zijnde dat deze technologie ook van militair belang en dus ook de belangstelling van de ADIV zou moeten krijgen, niet overeenstemt met de organieke wet op de inlichtingendiensten, tenminste zolang de Koning geen uitvoeringsbesluit neemt in die zin.

Hij stelt dan ook dat : « Ne faudrait-il pas plutôt définir qu'il existe un intérêt militaire réel lorsque la recherche scientifique est effectuée par les Forces armées mêmes ou pour les Forces armées sur base d'un contrat conclu par des centres de recherches ou des firmes civiles » ...

Verder wijst dit schrijven op de vaststelling dat een aantal beweringen blijkbaar enkel gebaseerd zijn op open bronnen waarvan de geloofwaardigheid niet met zekerheid kan vastgesteld worden (zie ook verder).

Het Comité I heeft er geen enkel probleem mee om dit laatste toe te geven, het Comité I is dan ook geen inlichtingendienst op zich. In dit huidig aanvullend verslag zullen de open bronnen trouwens aangevuld worden door een getuigenis van een insider.

Wat de bevoegdheid van ADIV aangaat tegenover deze technologie en andere spitstechnologieën in het algemeen, wordt het standpunt van het Comité I in de aanbevelingen verder toegelicht.

2. De getuigenis van een insider

Voorwoord

Op 21 januari 2002 ontving het Comité I de getuigenis van een persoon die door zijn positie bijkomende en aanvullende elementen kon bezorgen in dit onderzoek.

Deze persoon wenste oorspronkelijk anoniem te blijven maar gaf zelf een interview aan de pers waarin de navolgende informatie vrijwel identiek werd weergegeven en waarin vermeld wordt dat hij door het Comité I ondervraagd werd.

Volgens betrokkene « bezit L & H in het voorjaar 2000 een gecumuleerde technologische kennis die zowel spraakherkenning, machinevertalingen, spraaksynthese en spraakcom-pressie in een groot aantal talen kon leveren. Het gaat dus om veel meer dan wat gadgets bij een PC of GSM.

Deze technologieën, die L & H door eigen ontwikkeling of door overnames in huis had, waren misschien niet uniek maar de combinatie van de diverse aspecten maakt van de Ieperse groep een hoofdspeler op deze markt. Zeker ook interessant voor bijvoorbeeld het Amerikaanse ministerie van Defensie (DoD) dat via het in het eerste verslag genoemde DARPA geïnvesteerd had in deze technologieën bijvoorbeeld in de firma DRAGON, nu dochteronderneming van L & H geworden.

Zo ook koopt L & H de onderneming ISI op dat een technologie bezit om personen visueel te herkennen en na te gaan wat die persoon zegt. ISI is een andere spin-off van DARPA. Ook de financiering van APTECH voor vertalingen van het Koreaans en Arabisch komt van het DoD.

Deze technologieën moeten echter uiteindelijk nog door de fase van commerciële ontwikkeling alvorens de centen gaan rollen. Financiering blijkt een delicate aangelegenheid. De benodigde geraamde 10 miljoen dollar wordt aangetrokken mede van personen uit het Midden-Oosten. (Ook werden toen contacten gelegd met Russische financiers maar deze deal ging niet door.)

De oorsprong van deze gelden wekt het wantrouwen van de Amerikanen. »

Onze getuige vervolgt : « L & H had niet door dat, waar zij een zakelijke investering zagen met een belangstelling van de investeerders voor de talen van die regio, de Amerikaanse overheden dit ervoeren als een bedreiging waarbij L & H Amerikaanse technologie opkocht voor rekening van niet betrouwbaar geachte personen. »

Dit wordt door de getuige van het Comité I een eerste strategische fout genoemd.

Hij beweert ook dat « de VS-ondernemingen die in de boot stapten met L & H werden hiervoor niet gefeliciteerd. De heren Baker en Bamberg van Dragon werden in Washington ontboden bij het DoD waar zij volgens hun latere zeggen een oorwassing kregen. Ook ISI zou hetzelfde lot ondergaan hebben en in Washington werd hen in onvriendelijke bewoording verweten hun zaak verkocht te hebben aan de Belgen. »

Volgens de getuige « was L&H niet echt geïnteresseerd in de veiligheidssector, hun aandacht ging naar de ruime commerciële mogelijkheden. Dit ondanks de waarschuwingen van de heer Bodenkamp die de bedrijfsleiders de aanbeveling gaf om eens te gaan spreken met Washington ».

De spreker van het Comité I noemt het feit dat dit later (te laat) en op een te laag niveau gebeurde een tweede inschattingsfout.

Volgens hem « ligt ook in Europa de belangstelling van L & H niet bij de veiligheids-toepassingen, die worden voor Saillabs gelaten. Bovendien had M. Bodenkamp er al van in 1999 de bewindvoerders van L & H op gewezen dat zij het voorwerp waren van de belangstelling van het Echelonsysteem »!

De persoon is ervan overtuigd dat « de journalisten van de Wall Street Journal informatie hadden die ze enkel via een systeem als Echelon konden verkrijgen. Ook dit is natuurlijk niet te bewijzen. » Er bestaan andere mogelijkheden om informatie te bekomen, zo bevestigt de getuige, zoals « het incident met de Franse ingenieur die betrokken was bij de universiteit van Toulouse en die in januari ervan verdacht wordt de code van de vocale synthese gestolen te hebben.

Wel heeft men minstens bij twee gelegenheden bij vooraanstaande Belgische politici gewezen op het gevaar van Echelon voor de onderneming. »

Het eventuele gevolg dat hieraan gegeven werd, voor zover er al een gevolg aan te geven was, is volgens de getuige niet bekend.

Gevraagd naar de ontwikkelingen in exotische talen zoals het Urdu, Farsi, ... en dergelijke, stelt de getuige « dat dit volgens hem voor wat L & H aangaat enkel te maken had met commerciële projecten. Deze talen zijn de toegang tot enorme markten met groot potentieel vooral voor GSM-applicaties ».

Uit de gesprekken met deze getuige resulteert uiteindelijk ook deze, ontegensprekelijke vaststelling zijnde « dat het merendeel van de in de L&H-groep aanwezige technologie in overgrote mate is overgeheveld of teruggevloeid naar de VS. Behalve wat specifieke kennis van enkele ondernemingen zoals SAIL-Labs en Knexys is al het andere, met toegenomen know-how en soms tegen zeer gunstige voorwaarden verloren gegaan voor Europa ».

3. Conclusies en aanbevelingen

Het Comité I wenst er op te wijzen dat het niet de opdracht noch het doel is van het Comité I om inlichtingen te verzamelen die een antwoord kunnen geven op de vraag of de teloorgang van L & H beïnvloed werd door de aanwezigheid of betrokkenheid van vreemde inlichtingendiensten.

Het Comité I wenst wel duidelijkheid te brengen in de vraag of onze inlichtingendiensten belangstelling hadden moeten vertonen voor deze economische activiteit. Deze vraag kan evenwel beantwoord worden door de belangstelling van vreemde inlichtingendiensten aan te tonen.

In die zin zijn de bijkomende inlichtingen nuttig.

Daaruit blijkt immers dat L & H door het verwerven van de firma's Dragon, ISI en Aptech in het bezit kwam van belangrijke technologie die gefinancierd was geworden door het DOD (Department of Defence, USA). Hierbij moet opgemerkt worden dat de overdracht van deze technologie in Belgische handen, op zich, geen onoverkomelijk probleem moest vormen. Het gaat hier immers enerzijds om een bevriende natie waarmede verdragsrechtelijke banden bestaan.

Overigens blijkt uit het dossier dat er contacten waren tussen L & H en de Amerikaanse overheidsdiensten. Evenwel werd door een getuige toegegeven dat het vanwege L & H foutief was een beroep te doen op Arabisch kapitaal voor het verder, commercieel, exploiteren van de technologie.

Uit de inlichtingen aangaande bepaalde kandidaat-investeerders is ook voor het Comité I een mogelijke reactie vanwege de Amerikaanse diensten begrijpelijk.

De bijkomende inlichtingen bevestigen aldus het belang van de spraaktechnologie op militair en inlichtingenvlak, wat de noodzaak voor onze inlichtingendiensten om terzake enige daadwerkelijke belangstelling te tonen nog versterkt.

Het Comité I meent dat hierdoor een antwoord gegeven werd op de vragen die binnen de bevoegdheden van het Comité I vallen.

HOOFDSTUK 6 : Aanvullend onderzoeksverslag op verzoek van de Begeleidingscommissies P en I inzake het « verslag over het onderzoek betreffende de ADIV naar aanleiding van een klacht van een particulier » (activiteitenverslag 2000 van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen-diensten (titel II ­ deel D ­ hoofdstuk 1)

1. Inleiding

1.1. In zijn activiteitenverslag 2000 (zie blz. 169) publiceerde het Vast Comité I de resultaten van een toezichtsonderzoek betreffende de ADIV naar aanleiding van een klacht van een particulier.

Dit onderzoek werd gevoerd nadat een lid van de Belgische strijdkrachten klacht had ingediend, omdat de betrokkene meende het slachtoffer te zijn geworden van misbruik door de algemene dienst Inlichting en Veiligheid van de Strijdkrachten (ADIV) ter gelegenheid van een controle van de veiligheid van het informaticasysteem bij de dienst waar de betrokkene gedetacheerd was.

1.2. Er wordt op gewezen dat in het bewuste rapport de aandacht werd gevestigd op de onderstaande verwittiging :

« Krachtens artikel 37 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten en om redenen van vertrouwelijkheid en van eerbied voor het privéleven van de personen, heeft het Vast Comité I beslist slechts een beknopt gedeelte van het rapport (21 blz.) te publiceren; het bewuste gedeelte werd verzonden naar de bevoegde minister van Landsverdediging en naar de Senaat, overeenkomstig de bepalingen van artikel 33, derde lid van de bovengenoemde wet. »

1.3. De resultaten van het toezichtsonderzoek werden besproken binnen de Opvolgingscommissies P en I. Het Comité I kreeg de opdracht een bijkomend onderzoek te voeren betreffende de bestemming die werd gegeven aan het dossier over de interventie van de ADIV in de voornoemde zaak (zie het activiteitenverslag 2000 van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en de veiligheidsdiensten ­ Senaat en Kamer van volksvertegenwoordigers van België ­ zittingsperiode 2000-2001 ­ 10 oktober 2001 senaat nr. 2-867/1 Kamer, doc. nr. 50 ­ 1434/001, blz. 7 tot 10).

1.4. We herinneren eraan dat het Comité I in deze fase van zijn onderzoek met name had moeten vaststellen, in zijn besluiten en aanbevelingen :

« ( ...) dat geen enkel dossier van dit onderzoek over het informaticasysteem werd bewaard in het archief van de ADIV. Natuurlijk strookt een dergelijke handelwijze geenszins met de geest van de wet van 18 juli 1991. In de praktijk komt het erop neer dat elke latere controle wordt gehinderd en zelfs belet.

Bij gebrek aan een volledig en geïnventariseerd dossier kan het Comité I er zich immers niet « a posteriori » van vergewissen dat het gedrag van de leden van de inlichtingendiensten « in tempore non suspecto » wel degelijk paste binnen het wettelijk kader van de specifieke opdrachten van een dergelijke dienst. »

1.5. Op 22 mei 2001 begaf de dienst Enquêtes van het Comité I zich in het kader van het bijkomend onderzoek aangevraagd door de Opvolgingscommissies P en I naar de ADIV om er de volgende opdracht uit te voeren : « de huidige stand van zaken nagaan met betrekking tot het ontbreken van een volledig en geïnventariseerd archief bij de ADIV in verband met de interventie van deze dienst op het kabinet van de minister van Landsverdediging begin 1999 ».

De dienst Enquêtes van het Comité I kreeg tevens de opdracht hierover een verslag op te stellen. Aan de onderzoekers van het comité werd immers gepreciseerd : « Indien de situatie na het maken van de eerste vaststellingen zou zijn geëvolueerd, dan zou het passen de inhoud van het eventuele dossier te kennen (met inbegrip van de geclassificeerde stukken), de herkomst van de stukken en de datum (data) waarop deze stukken bij de ADIV zijn aangekomen. Voorts, wat is er gebeurd met de verhoren die in de bewuste periode zouden zijn afgenomen van personeelsleden van het Kabinet van de toenmalige minister van Landsverdediging ? Zouden er processen-verbaal van verhoor zijn opgesteld ? Zo ja, wat is er daarvan geworden? »

1.6. Op 19 juli 2001 hebben twee leden van het Comité I de voormalige chef van de ADIV verhoord over de redenen waarom en de omstandigheden waarin het betwiste dossier uit de archieven van de ADIV werd verwijderd op het ogenblik dat de betrokkene deze dienst verliet.

Het Vast Comité I heeft dit aanvullend verslag goedgekeurd tijdens zijn voltallige vergadering op 22 februari 2002.

2. De resultaten van het onderzoek ter plaatse op 22 mai 2001

De dienst Enquêtes van het Comité I heeft een verslag opgesteld van zijn bezoek aan de ADIV op 22 mei 2001.

In dit verslag staat dat de huidige chef van de ADIV aan de onderzoekers onmiddellijk heeft verklaard dat de situatie betreffende het betwiste dossier ongewijzigd was : zijn voorganger had de stukken van het onderzoek, dat de ADIV op verzoek van de minister van Landsverdediging op het kabinet van dit ministerie had gevoerd, aan zijn directe hiërarchische overste, de Stafchef van de Belgische Strijdkrachten, bezorgd.

Na interpellatie door de dienst Enquêtes van het Comité I bevestigde de huidige chef van de ADIV dat hij niet in het bezit was gesteld van deze documenten en dat hij uit een onderhoud met zijn voorganger had menen te bergijpen dat de bewuste documenten wel eens hadden kunnen vernietigd zijn.

2.2. In verband hiermee herinnert de dienst Enquêtes van het Comité I aan de vaststellingen die in het verleden werden gemaakt, te weten :

­ De voormalige chef van de ADIV had de stukken betreffende deze zaak, met het oog op hun bewaring, bezorgd aan de stafchef van de Strijdkrachten.

­ Daarna heeft de voormalige chef van de ADIV deze stukken meegenomen van de generale staf om ­ in die tijd ­ te kunnen antwoorden tijdens het verhoor van de dienst Enquêtes van het Comité I en om de bewuste stukken voor te leggen aan deze Dienst. Er werd reeds gesignaleerd in het op 15 februari 2001 overgemaakte verslag aan de voorzitter van de Senaat en aan de minister van Landsverdediging dat, met uitzondering van de documenten betreffende de instructies van de minister, de resultaten van het onderzoek naar de veiligheid van het informaticasysteem en de aanbevelingen terzake van de ADIV, noch de dienst Enquêtes van het Comité I, noch het Comité I zelf toegang hebben gekregen tot een dossier als zodanig. Dit dossier was immers niet geïnventariseerd in het archief van de ADIV, de enige dienst van de Strijdkrachten jegens dewelke het Comité I krachtens de wet een bevoegdheid van toezicht geniet (41).

­ De dienst Enquêtes van het Comité I heeft deze documenten onderzocht en vervolgens teruggegeven aan de voormalige chef van de ADIV, tegen afgifte van een ontvangstbewijs.

2.3. Met betrekking tot de verhoren die ten tijde van het onderzoek van de ADIV zouden zijn afgenomen op het kabinet van Landsverdediging, wijst de dienst enquêtes van het Comité I erop dat de huidige chef van de ADIV geen antwoord kan geven.

Uit een « geclassificeerd » document dat de huidige chef van de ADIV op 22 mei 2001 aan het Comité I bezorgde, blijkt echter dat « gesprekken met de personen waarvan werd aangenomen dat ze de informatie zouden kunnen verstrekken die nodig was om de situatie te beoordelen » gepland waren in de werkmethode betreffende de « veiligheidsdiagnose » van het kabinet Landsverdediging.

De huidige chef van de ADIV merkt niettemin op dat dit document alleen betrekking heeft op een onderzoek naar het probleem van de veiligheid, maar dat uit het document geen enkel verband naar voren komt met de gebeurtenissen die de klager aanbrengt.

Het Comité I stelt inderdaad vast dat dit document uitsluitend betrekking heeft op de technische veiligheid op het kabinet Landsverdediging, maar dat het geen enkel element onthult dat rechtstreeks betrekking heeft op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de initiële klacht die op 29 april 1999 bij het Comité I werd ingediend.

3. Het verhoor van de voormalige chef van de ADIV

3.1. Op donderdag 19 juli 2001 hebben twee leden van het Comité I de voormalige chef van de ADIV verhoord. De betrokkene is momenteel permanent vertegenwoordiger van België bij het Militair Comité van de NAVO in Brussel.

3.2. Dit verhoor kwam er op verzoek van de Opvolgingscommissies P en I (zie punt 1.3. hierboven), alsook tengevolge van de vaststelling dat, hoewel het Comité I de hand had weten te leggen op kopieën van als « Zeer geheim » geclassificeerde stukken die betrekking hadden op de veiligheid van het informaticasysteem op het kabinet Landsverdediging en waren opgemaakt door de ADIV na de interventie van deze dienst op het kabinet op verzoek van de toenmalige minister, uit het gevoerde onderzoek niet duidelijk naar voren kwam waarom een door de ADIV opgesteld dossier niet werd bewaard in de lokalen van deze dienst maar wel in een brandkast van de generale staf van het leger.

3.3. De voormalige chef van de ADIV heeft uitgelegd waarom hij de bewuste stukken op de hierboven genoemde plaats in bewaring had gegeven.

Hij verklaarde dat « het dossier vanuit twee invalshoeken moest worden bekeken : een louter technische invalshoek, aangezien het ging om een rapport betreffende de veiligheid van een informaticasysteem. De tweede invalshoek was algemener, aangezien het rapport, hoewel het was opgemaakt met de expertise van de ADIV, directer betrekking had op Landsverdediging in zijn geheel, te weten de minister van Landsverdediging en zijn kabinet, en indirect ook de chef-staf, mijn hiërarchische overste. »

Bijgevolg nam de betrokkene het initiatief om het geclassificeerd rapport van het door de ADIV gevoerde onderzoek in een beveiligde enveloppe op te bergen in de brandkast van de generale staf.

Aangezien het bovendien om een gevoelige zaak ging, niet wegens de eigenlijke technische inhoud maar rekening houdend met de elementen uit de persoonlijke levenssfeer die tijdens het onderzoek naar voren waren gekomen, meende de betrokkene dat dit document in de brandkast van de generale staf beter beschermd zou zijn tegen indiscrete blikken dan in de archieven van de ADIV.

Niemand bij de ADIV was op de hoogte van zijn beslissing. Alleen hijzelf en commandant C. hadden kennis van de inhoud van het rapport wegens de « need to know ». Dit verklaart waarom zijn opvolger tijdens het onderzoek niet aan het Comité I kon zeggen « waar dit dossier zich bevond en ook niet of het nog bestond ».

De voormalige chef van de ADIV verklaarde dat « toen hij werd opgeroepen voor een eerste verhoor door het hoofd van de dienst Enquêtes, op 7 juli 2000, hij het bewuste dossier ging ophalen in de brandkast van de generale staf en er een geclassificeerde kopie van aan de onderzoekers heeft overhandigd. Het origineel werd hem op zijn verzoek teruggegeven en hij hield het daarna persoonlijk bij op een veilige plaats tot vandaag, 19 juli 2001, dag waarop hij het heeft meegenomen met het oog op zijn verhoor. »

Na het beëindigen van zijn verhoor heeft de voormalige chef van de ADIV zich ertoe verbonden, overeenkomstig de suggesties van het Comité I en onder voorbehoud van het akkoord van de chef-staf, het originele dossier aan zijn opvolger te overhandigen, samen met een verklarend schrijven waarin hij aan zijn opvolger de raad geeft het te bewaren in betere veiligheidsomstandigheden dan de omstandigheden in de archieven van de ADIV.

Tot besluit bevestigde de voormalige chef van de ADIV dat deze dienst geen enkel ander rapport had opgesteld dan het technisch rapport waarvan een kopie was bezorgd aan het Comité I en waarvan het origineel binnenkort zou moeten worden opgeslagen in de lokalen van de ADIV, zodra de chef-staf daartoe zijn toestemming geeft.

3.4. Hij bevestigde diverse keren, met name nadat in de pers een aantal artikelen was verschenen, dat hij buiten het technisch rapport nooit andere dossiers in zijn bezit had gehad en dat hij dus ook geen documenten had laten vernietigen die betrekking hadden op de zaak die door de klager werd aangebracht.

3.5. Met een schrijven van 31 juli 2001 deelde de voormalige chef van de ADIV aan het Comité I mee dat het dossier betreffende het probleem van de veiligheid van het informaticasysteem op het kabinet Landsverdediging, rekening houdend met de zomervakantie, begin september 2001 zou worden bezorgd aan de chef van de ADIV, met het verzoek het te klasseren overeenkomstig zijn classificatieniveau en met strikte naleving van het principe « need to know ».

4. Het aanvullend onderzoek ter plaatse op 20 februari 2002

Op verzoek van het Comité I is de dienst Enquêtes op 20 februari 2002 naar de ADIV gegaan. Hij trof er de stukken aan die de voormalige chef van deze dienst had toegestuurd op 4 september 2001. Het gaat om de documenten die generaal Simons op 7 januari 2000 voorlegde tijdens zijn verhoor door de dienst Enquêtes van het Comité I.

Deze documenten zijn dezelfde die de voormalige chef van de ADIV reeds had voorgelegd aan de dienst enquêtes van het Comité I.

We herhalen dat het gaat om :

1. een handgeschreven nota van de minister van Landsverdediging van 23 december 1998, gericht aan de ADIV, waarin staat :

« Ik wens tegen 15 januari te beschikken over een omstandig verslag betreffende alle aspecten van de veiligheid en de vertrouwelijkheid inzake de werking van het informaticanetwerk in de Lambermontstraat ... » (document overhandigd door de luitenant-generaal CSGR op 14 januari 2000).

2. een nota van 28 december 1998 voor de ADIV met een precieze omschrijving van het voorwerp van de opdracht, te weten :

Op grond van de reeds verzamelde elementen, het volgende aspect uitdiepen :

a) Organisatie en werking van het informaticanet van het kabinet en van zijn externe verbindingen met het kabinet van de vice-premier en energie. Onderzoeken van de zwakke punten, enzovoort.

b) Op basis van deze globale analyse voorstellen formuleren.

c) Benevens deze maatregelen een studie voeren over de interne veiligheid op het kabinet Landsverdediging : toegangscontrole, bescherming van geclassificeerde en gevoelige documenten, bescherming van het telefoonverkeer. Aanpassingen formuleren, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen hoogdringende maatregelen en maatregelen nodig op lange termijn.

NB : Aan de punten a en b (informatica) werd gevolg gegeven door Cdt ( ...) en het rapport werd op 14 januari 2000 overhandigd aan de dienst Enquêtes van het Comité I.

Aan punt c, dat in feite de toepassing betreft van het veiligheidsreglement IF5, werd gevolg gegeven door een ander lid van de ADIV, in samenwerking met een lid van het kabinet Landsverdediging. Dit aspect van de opdracht behoorde tot de bevoegdheid van de industriële veiligheid. Het rapport van mei 1999 werd op 22 mei 2001 bezorgd aan de dienst Enquêtes (zie punt 2.3. hierboven ­ aanvullende onderzoeksopdracht van 22 mei 2001).

3. Een nota van de minister aan de ADIV op 4 januari 1999 :

« De minister vraagt de gegevens op de elektronische mail server te vernietigen wanneer ze niet langer nuttig zijn voor het onderzoek. »

4. Een initieel rapport van het onderzoek naar de veiligheid van het informaticasysteem van het kabinet van de minister, op 3 februari 1999 verzonden door de voormalige chef van de ADIV.

5. Een nota van de voormalige chef van de ADIV, op 18 februari 1999 verstuurd naar de chef-staf betreffende de problematiek InfoSec. In deze nota deelt hij hem met name mee dat « de officier-informaticus, system manager van het ADIV-net, in het kader van de audit voltijds op het kabinet Landsverdediging werkt ».

6. Een nota van 4 maart 1998 van de minister aan de ADIV. « Hij geeft aan de ADIV het bevel, in overleg met de chef van de generale staf, de vereiste maatregelen te nemen met het oog op het ten uitvoer leggen van de aanbevelingen in paragraaf 6 van het rapport, zo gauw mogelijk (deze aanbevelingen hebben betrekking op het personeel, de organisatie, de architectuur van het netwerk, de implementatie van de middelen, de veiligheid en de overgang naar het jaar 2000). »

7. Een fiche op datum van 8 maart 1998 van de CSGR aan de generale staf. « Hij geeft hem kennis van de bevelen van de minister, situeert het « dossier » in zijn juiste context en stelt de elementen van het probleem. »

Eigenlijk is CSGR niet bevoegd om administratieve, statutaire en tuchtmaatregelen te nemen tegen het personeel verantwoordelijk voor het informaticanetwerk van de minister van Landsverdediging op het kabinet.

5. Besluiten en aanbevelingen van het Comité I

5.1. Het Vast Comité I bevestigt dat het dossier dat zich vandaag opnieuw bij de ADIV bevindt geen enkel stuk bevat dat een controle a posteriori toelaat van de betwiste feiten die zich buiten of in de rand van de interventie van de ADIV in het kader van het veiligheidsonderzoek bevinden, zoals ze door de klager werden beschreven.

Het Comité I wijst er niettemin op dat het deze feiten zelf ter kennis heeft gebracht van de gerechtelijke overheden, voorafgaand aan eender welk toezichtsonderzoek, en dat deze overheden in de feiten die de klager aanvoert ten laste van de leden van de ADIV geen enkel element hebben ontdekt dat een strafinbreuk vormt.

Op basis van het gerechtelijk dossier en van de verhoren afgenomen door de dienst Enquêtes van het Comité I, had het navolgende toezichtsonderzoek tot doel het verloop in de praktijk te reconstrueren van de interventie van de ADIV op het kabinet Landsverdediging, niet alleen met betrekking tot de algemene audit van de veiligheid van het informaticasysteem, maar ook met betrekking tot de grieven van de klager.

Als besluit van dit onderzoek werden de volgende besluiten en aanbevelingen geformuleerd :

1. Het Comité I is zich bewust van de bijzondere en delicate relationele context waarin de ADIV moest tussenkomen. Het benadrukt opnieuw, zoals het al deed in de inleidende opmerkingen in dit rapport, dat de gerechtelijke overheden geen enkel element hebben gevonden dat een strafrechtelijke inbreuk vormt in de feiten die de klager ten laste van de leden van de ADIV aanvoert.

Het past eveneens te onderstrepen dat het Comité I, op grond van de geclassificeerde rapporten inzake de informatica-audit die de ADIV heeft opgesteld voor de toenmalige minister van Landsverdediging, kon vaststellen dat de uitgevoerde taken perfect passen in de context van de opdracht inzake veiligheid en aanbevelingen waarmee de minister de ADIV heeft belast.

Deze bijzonder volledige documenten bevatten geen enkel element op basis waarvan men geloof zou kunnen hechten aan het feit dat de ADIV op een bepaald ogenblik zijn wettige rol op dit gebied te buiten zou zijn gegaan.

Het Comité I voegt eraan toe dat het gedrag zelf van de klager, een hoger officier, zoals dat blijkt uit bepaalde feiten die hij zelf heeft toegegeven, zoals het opzettelijk vernielen van een computer van het kabinet van Landsverdediging, het bespieden en schaduwen van personen om redenen van louter private aard, het Comité I ertoe brengt voorbehoud te maken bij ten minste een deel van de versies die hij a posteriori heeft gegeven van bepaalde feiten waaraan hij zelf actief lijkt te hebben deelgenomen.

2. Niettegenstaande dit voorbehoud en op grond van de resultaten van het controleonderzoek, stelt het Comité I echter vast dat, ook al was het principe van de interventie van de ADIV gerechtvaardigd door de opdracht van de toenmalige minister van Landsverdediging, alsook door de veiligheidsopdracht waarmee deze dienst is belast en die trouwens wordt bevestigd door artikel 11 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en ook al werd deze opdracht op dit punt correct uitgevoerd, er toch bepaalde vragen blijven bestaan met betrekking tot het gevaar dat gepaard gaat met het gebruik van bepaalde procédés tijdens dergelijke interventies en bij gebrek aan een gepast wettelijk kader.

Het Comité I wijst erop dat het hierbij uitsluitend rekening houdt met de feiten die bewezen lijken op grond van de verklaringen van de personen die door de dienst Enquêtes van het Comité I werden verhoord, niet alleen in het kader van het gerechtelijk onderzoek, waarvan het a posteriori kennis heeft gekregen, maar ook tijdens het toezichtsonderzoek.

Het Comité I geeft voordeel aan de twijfel en houdt daarom geen rekening met de grondige fouilleringen die wel degelijk werden verricht in bepaalde lokalen op het kabinet van Landsverdediging, noch met de toegegeven handelingen van bespieden en schaduwen door een betrokkene die geen deel uitmaakt van de ADIV, maar die al dan niet terecht beweerde dat hij door deze dienst werd gedekt. Deze elementen vormen echter een voorbeeld van de risico's die dergelijke situaties inhouden voor de fundamentele rechten van de burgers.

Aldus en in het algemeen heeft het Comité I de indruk dat het louter « defensieve » aspect van de interventie van de ADIV inzake veiligheid in deze zaak diverse keren kan zijn opgeschoven in de richting van een meer offensieve bescherming, waarvan de grenzen nogal vaag zijn geworden, in het bijzonder in het kader van een « proactief » zoeken teneinde niet alleen de oorsprong van de aanvallen op het systeem te vinden, maar wellicht ook de dader(s) van deze aanvallen op te sporen.

In de huidige staat van de wetgeving valt dit laatste aspect uitsluitend onder de bevoegdheid van de politiediensten.

In deze fase stelt het Comité I vast dat, in de context die werd beschreven en zonder de vertrouwelijkheid in het gedrang te brengen die tegen elke prijs werd nagestreefd, de al dan niet gelijktijdige interventie van de gerechtelijke overheden met onvermijdelijk het toezicht op de procedure door een magistraat, normaal zou hebben toegelaten te voorkomen dat een bepaalde vorm van verwarring opdook met betrekking tot de exacte grenzen van de interventie van de ADIV die hierboven nader werd gepreciseerd (42).

3. Het gevaar dat het overschrijden van deze grenzen inhoudt, kan ook worden geïllustreerd aan de hand van de controles van de computers en vooral aan de hand van het kennisnemen van de inhoud van persoonlijke berichten, zoals dit door indringing is gebeurd ten overstaan van bepaalde medewerkers van het kabinet van Landsverdediging. In verband hiermee verwijst het Comité I, zonder verdere commentaar, naar een advies dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer uit eigen beweging verleende op 3 april 2000 ­ dit is na de feiten. In dit advies vindt de commissie in het bijzonder dat zelfs bij een controle door de werkgever, « de kennisneming van de inhoud van de e-mails overmatig is, en indruist tegen de hierboven bepaalde wettelijke bepalingen (43), net zoals het afluisteren en/of opnemen van de telefoongesprekken van de werknemer dat zouden zijn. » We wijzen erop dat voor het afluisteren van telefoongesprekken van een werknemer de beslissing van een onderzoeksrechter in het kader van een gerechtelijk dossier wettelijk vereist is, en dat er bovendien sprake moet zijn van bijzonder ernstige inbreuken, wanneer geen enkel ander doeltreffend middel kan worden aangewend.

4. Met betrekking tot de interventie van de ADIV jegens de klager op 12 februari 1999 tonen de omstandigheden van de interventie duidelijk aan dat de loutere interpretatie die daarvan kan worden gegeven ter gelegenheid van de neerlegging van een klacht, ongeacht of dit te goeder of te kwader trouw gebeurt, volstaat om het gebruik ervan radicaal te verbieden, omwille van de twijfels die op wettige wijze kunnen rijzen en dergelijke methodes op onaanvaardbare wijze politioneel kunnen kleuren. De bewoordingen die de verschillende betrokkenen in verband hiermee gebruiken, zijn in dit opzicht sprekend en behoeven geen verdere commentaar.

5. Tot slot kan het Comité I niet anders dan vaststellen dat geen enkel dossier van dit onderzoek werd bewaard in het archief van de ADIV. Een dergelijke procedure is zeker strijdig met de geest van de wet van 18 juli 1991 en komt er in de praktijk op neer dat elke latere controle wordt belemmerd, ja zelfs verhinderd. Bij gebrek aan een volledig en geïnventariseerd dossier kan het Comité I er zich a posteriori niet van vergewissen dat, in tempore non suspecto, de handelwijze van de leden van de inlichtingendiensten paste binnen het wettelijk kader van de specifieke opdrachten van een dergelijke dienst.

Aanbevelingen

De organieke wet van 30 november 1998 voorziet voor de ADIV een aantal opdrachten waartoe, naast het aspect inlichtingen, ook behoort : « de bescherming van de militaire informatica- en verbindingssystemen of die systemen die de minister van Landsverdediging beheert. »

Voor het Vast Comité I en voor de huidige leiding van de ADIV is het duidelijk dat al deze opdrachten, in het bijzonder de hierboven onderstreepte opdrachten (zie punt 3.1), teneinde tegelijk de doeltreffende werking van de diensten en de bescherming van de fundamentele rechten van de burgers te verzekeren, nood hebben aan het uitwerken van een aanvullend wettelijk kader dat voldoende duidelijk en precies is om het mogelijk te maken, met name in de context van de veiligheid inzake informatica, elke poging van indringing in de computersystemen van de Strijdkrachten en van het ministerie van Landsverdediging te identificeren en te neutraliseren, zonder daarbij op enige wijze inbreuk te maken op de bevoegdheden van de gerechtelijke overheden.

Het Vast Comité I moet natuurlijk ook consequent blijven met zichzelf. Het wijst regelmatig op de noodzaak de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ruimere wettelijke bevoegdheden toe te kennen, uit te rusten met performant materieel en met meer gespecialiseerd personeel.

De enige reden daarvoor is de betrokken diensten toe te laten een hoger niveau van efficiëntie te bereiken dan het niveau waarop ze zich vandaag bevinden. Dit dossier, waarin het Comité I op elke regel heeft gepoogd een onderscheid te maken tussen subjectieve verklaringen enerzijds en bewijzen anderzijds, zonder ooit partij te kiezen voor een van de aangevoerde stellingen, heeft de grote verdienste gehad de aandacht van het Comité I te vestigen op de risico's die kunnen opduiken wanneer de zaken uit de hand lopen.

Natuurlijk moet de perfectionering van de middelen gepaard gaan met een perfectionering van de controle op het gebruik van die middelen. Men kan immers niet betwisten dat inbreuken en de schade aangericht door de eventuele slechte werking van performante middelen nog veel ergere gevolgen kunnen hebben.

In deze optiek raadt het Vast Comité I aan de toekenning door de wetgever van bijkomende middelen aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te laten samenvallen met een passende en doeltreffende controle op het gebruik van die middelen. »

5.2. Het Comité I merkt op dat de vaststellingen die werden gemaakt naar aanleiding van dit aanvullend onderzoek het geheel van de conclusies van zijn eerste rapport bevestigen.

Voor zover nodig benadrukt het Comité I dat de interventie van de ADIV op het kabinet Landsverdediging in de periode gaande van eind 1998 tot de eerste maanden van 1999 weliswaar heeft plaatsgevonden in een context van toezicht op de veiligheid, met name de veiligheid van het informaticasysteem, maar ook in de context van problemen van fundamenteler persoonlijke aard die aan de oorsprong liggen van de initiële klacht.

Vooral met betrekking tot dit tweede aspect van het onderzoek en in het bijzonder met betrekking tot de interventie van de ADIV, vanaf einde januari 1999, vormt met name het ontbreken van het samenstellen of voorstellen, in tempore non suspecto, van een volledig dossier (dat het verloop van alle aspecten van de interventie van de ADIV zou hebben geschetst in de periode dat deze interventie plaatsvond en dat beschikbaar zou zijn geweest vanaf het begin van het gerechtelijk onderzoek en daarna tijdens het toezichtsonderzoek) een probleem ten overstaan van de klager, zoals trouwens in andere bewoordingen werd vastgesteld in de besluiten van het eerste rapport van het Comité I (zie punt 4 van de hierboven vermelde passage).

5.3. Aan de aanbevelingen in punt 5 van zijn eerste rapport (zie punt 5 van de hierboven vermelde passage) voegt het Comité I toe dat het, met betrekking tot de principes, vroeger al diverse keren heeft aanbevolen dat de dossiers van de ADIV zouden worden genummerd en geïnventariseerd. Het naleven van een dergelijke procedure is onbetwistbaar van aard toe te laten dat het wettelijk geregeld toezicht a posteriori kan plaatsvinden onder de best mogelijke voorwaarden, waarbij zowel aan de belangen van de klagers als aan de belangen van de gecontroleerde diensten voldoende aandacht wordt geschonken.

6. Reactie van de minister van Landsverdediging

Met een schrijven van 27 maart 2002 heeft de minister van Landsverdediging laten weten aan het Comité I dat hij zijn goedkeuring gaf wat betreft de publicatie van het huidige verslag.

HOOFDSTUK 7 : Aanvullend verslag van het onderzoek « naar de wijze waarop de inlichtingendiensten (Veiligheid van de Staat en ADIV) hebben gereageerd op mogelijke feiten van spionage of poging tot indringing in het informaticasysteem van een Belgisch onderzoekscentrum »

1. Inleiding

Op 19 juli 2000 hebben sommige parlementsleden, leden van de commissies van de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers die respectievelijk belast zijn met het opvolgen van de Vaste Comités I en P, aan het Vast Comité I gevraagd aandacht te besteden aan mogelijke pogingen tot indringing in het informaticasysteem van een Belgisch onderzoekscentrum waarvan zij lucht hadden gekregen. Deze vraag paste in het kader van het onderzoek van deze commissies betreffende het verslag van het onderzoek naar de manier waarop de Belgische inlichtingendiensten hebben gereageerd op het mogelijk bestaan van een Amerikaans systeem, « Echelon » genaamd, voor het intercepteren van het telefoon- en faxverkeer in Belgie.

Het Vast Comité I heeft gevolg gegeven aan dit verzoek en heeft een onderzoek gevoerd. De besluiten van dit onderzoek, die werden gepubliceerd in zijn jaarverslag 2000 (44), luiden als volgt :

« Deze zaak kan tot voorbeeld dienen. Hij toont immers aan dat er in België onderzoekscentra bestaan die een interessant doelwit kunnen zijn, niet alleen van economische en/of technologische spionage, maar ook van militaire spionage. De bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land behoort tot de nieuwe opdrachten van de Veiligheid van de Staat. Het behoud van de militaire veiligheid en van de veiligheid van de installaties, de informatica- en de telecommunicatiesystemen die Landsverdediging aangaan, is een opdracht van de ADIV. De Veiligheid van de Staat heeft slechts bij toeval kennis gekregen van de pogingen tot indringing en diefstal in het onderzoekscentrum. De ADIV werd pas op de hoogte gebracht tengevolge van dit onderzoek. De Veiligheid van de Staat heeft op actieve wijze inlichtingen ingewonnen over deze zaak.

Het Vast Comité I betreurt echter dat de ADIV terzake geen enkel initiatief heeft genomen. Beide diensten hebben niet met elkaar samengewerkt. »

Het Vast Comité I betreurde dat geen enkel gevolg werd gegeven aan de vragen om bijstand en de voorstellen tot samenwerking tussen het wetenschappelijk milieu en de Veiligheid van de Staat. Geen enkele dienst beschikt immers over de vereiste bekwaamheden om in te staan voor het beveiligen van de computersystemen van de onderzoekscentra.

Het Vast Comité I betreurde eveneens dat de interessante informatie die de externe diensten van de Veiligheid van de Staat hadden ingewonnen, niet was doorgespeeld aan enige terzake bevoegde gerechtelijke, politieke of administratieve overheid. Het Comité heeft vastgesteld dat in deze zaak geen toepassing werd gemaakt van artikel 19, eerste lid, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en de veiligheidsdiensten (45).

2. Procedure

Het initieel onderzoek « naar de wijze waarop de inlichtingendiensten (Veiligheid van de Staat en ADIV) hebben gereageerd op eventuele spionagefeiten of poging tot indringing in het informaticasysteem van een Belgisch onderzoekscentrum » werd geopend op 23 augustus 2000.

Aangezien het Vast Comité I meende dat de eerste vaststellingen in het kader van dit onderzoek nieuwe vragen opriepen over de wijze waarop de Veiligheid van de Staat en de ADIV de zaak van het onderzoekscentrum hadden behandeld, werd op 14 februari 2001 een nieuwe onderzoeksopdracht gegeven aan het hoofd van de dienst Enquêtes.

Dit aanvullend verslag werd goedgekeurd op 7 september 2001.

Op 6 november 2001 heeft de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat gereageerd op het huidig verslag (zie hiervoor punt 9).

3. Herhaling van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de opening van een onderzoek

Nadat het centrum in 1999 een belangrijk contract had gesloten met een vreemd land betreffende de levering van experimenteermaterieel, waren pogingen ondernomen om binnen te dringen in het informaticasysteem van het centrum. De directie van het centrum situeerde de herkomst van deze pogingen in Duitsland en in de Verenigde Staten (Washington). Volgend op deze pogingen tot elektronische indringing werd er ingebroken in de gebouwen van het centrum. De daders hebben computers gemanipuleerd en onderdelen van computers gestolen.

Ter gelegenheid van het gerechtelijk onderzoek naar deze diefstal met braak, begon een inspecteur van de Veiligheid van de Staat interesse te tonen voor de zaak van het onderzoekscentrum.

Volgens de directeur van het centrum waren de feiten van indringing niet zozeer gericht op de technologische gegevens van het centrum, aangezien het centrum geen gevoelige, hoogtechnologische informatie bewaart. De daders zouden het veeleer gemunt hebben gehad op de commerciële gegevens van het contract dat het centrum met een vreemd land had gesloten. Niettemin meende het Vast Comité I dat dit centrum ook een interessant doelwit kon zijn van militaire spionage, aangezien het deelnam aan een internationaal militair programma. Daarom besliste het comité ook de ADIV te betrekken in het gevoerde onderzoek.

We herinneren eraan dat de directeur van het centrum wenste dat de naam van zijn instelling niet zou worden genoemd in een publiek rapport van het Vast Comité I.

4. Herhaling van de voornaamste vaststellingen van het Vast Comité I

4.1. Vaststellingen bij de Veiligheid van de Staat

De Veiligheid van de Staat heeft aandacht besteed aan het onderzoekscentrum vanaf oktober 1999. De diefstal van computermaterieel en de pogingen tot indringing in het informaticasysteem vormden voor de Veiligheid van de Staat de aanleiding om contact op te nemen met dit onderzoekscentrum. Deze belangstelling steunt op twee wettelijke opdrachten waarmee de Veiligheid van de Staat is belast, te weten het opsporen, analyseren en verwerken van inlichtingen betreffende bedreigingen zoals proliferatie en economische en wetenschappelijke spionage (artikelen 7 en 8 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten).

In 1999 en 2000 hebben twee inspecteurs van de Veiligheid van de Staat diverse rapporten over deze zaak opgesteld.

Diverse rapporten hebben betrekking op de veiligheidsmaatregelen op het gebied van informatica die het onderzoekscentrum heeft genomen, alsook op de methodes die werden aangewend om het informaticasysteem van dit centrum aan te vallen.

De inspecteur van de Veiligheid van de Staat die met het onderzoek was belast heeft met name geopperd dat zijn dienst het wetenschappelijk milieu kon sensibiliseren voor het belang van de gestolen informatie en voor de veiligheidsvoorschriften die men in acht moet nemen bij het uitwisselen van gegevens. Aangezien de Veiligheid van de Staat echter niet over het personeel noch over de vereiste technische bekwaamheden beschikt, kon zij deze opdracht niet vervullen.

Deze rapporten werden niet verspreid buiten de Veiligheid van de Staat. Geen enkel rapport werd ter informatie verzonden naar enige politieke, administratieve of gerechtelijke overheid. Niettemin meende het Vast Comité I dat sommige inlichtingen en aanbevelingen in de rapporten van de Veiligheid van de Staat in aanmerking kwamen voor declassificatie en op dienstige wijze aan bepaalde overheden konden worden bezorgd.

Voorts heeft de Veiligheid van de Staat in het kader van deze zaak op geen enkel ogenblik contact opgenomen met de ADIV, hoewel deze dienst ook betrokken was bij bepaalde aspecten van de zaak. Bijgevolg hebben de ADIV en de Veiligheid van de Staat geen gevolg gegeven aan hun opdracht tot samenwerking krachtens artikel 20 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

4.2. Vaststellingen bij de ADIV

De ADIV kende het onderzoekscentrum, aangezien deze dienst aan dit centrum een veiligheidsmachtiging had uitgereikt in het kader van contracten die het met het ministerie van Landsverdediging had gesloten. Deze belangstelling berust op de opdrachten waarmee de ADIV is belast krachtens artikel 11 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De ADIV verklaarde dat hij alleen ten gevolge van het openen van dit onderzoek kennis had gekregen van de veiligheidsincidenten in dit centrum.

De ADIV verklaarde in deze zaak niet te zijn tussengekomen omdat hij geloof hechtte, zonder echter een controle te verrichten, aan de uitleg van de veiligheidsverantwoordelijke van het onderzoekscentrum. Deze laatste had verklaard dat de incidenten de activiteiten inzake « Landsverdediging » van het centrum niet hadden ondermijnd. De ADIV vond het niet nodig de gegrondheid van deze verklaring na te gaan.

De ADIV verantwoordde het gebrek aan interventie ook door het tekort aan bekwame medewerkers op deze dienst.

Het feit dat het onderzoekscentrum deelnam aan een internationaal project inzake militaire ontwikkeling waaraan de Belgische regering op dat ogenblik aan het toetreden was, heeft niet de bijzondere aandacht van de ADIV getrokken.

4.3. Vaststellingen betreffende de samenwerking met de politiediensten en het openbaar ministerie

Het Vast Comité I heeft vastgesteld dat de Veiligheid van de Staat op informele en zelfs toevallige wijze inlichtingen had gekregen bij de politie over de diefstal met braak in het onderzoekscentrum.

De politie heeft de diefstal bij de onderzoekscentrum behandeld onder de hoofdnoemer « diefstal met behulp van braak en inklimming », en de feiten werden als zodanig gecodeerd. Dit komt inderdaad overeen met de strafrechtelijke kwalificatie van de vastgestelde feiten, maar zegt niets over de eventuele onderliggende intentie van spionage; het laat evenmin een specifieke statistische, analytische en criminalistische exploitatie van dit fenomeen toe op nationaal of zelfs internationaal niveau.

Voor zover het Vast Comité I weet, bestaat er op het openbaar ministerie geen notitienummer dat toelaat een verband te leggen tussen processen-verbaal die worden opgemaakt naar aanleiding van de hierboven beschreven feiten enerzijds en economische of wetenschappelijke spionage anderzijds.

5. Advies van de bevoegde ministers

Het bovenstaande rapport werd goedgekeurd op 13 maart 2001 en werd op 16 maart 2001 verzonden naar de bevoegde ministers (minister van Justitie en minister van Landsverdediging), teneinde hun voorafgaand advies in te winnen met het oog op de publicatie ervan; dit gebeurde overeenkomstig artikel 37 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten.

5.1. Advies van de minister van Justitie

De heer Verwilghen, minister van Justitie, bezorgde zijn advies aan het Vast Comité I per brief van 11 april 2001. Hij verklaart zich aan te sluiten bij het standpunt van de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat in een nota van 5 april 2001. In deze nota bevestigt de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat dat hij nog geen richtlijnen heeft ontvangen van het Ministerieel Comité inlichtingen en veiligheid betreffende de wijze waarop zijn dienst zijn opdracht inzake bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel moet uitvoeren. Het ontwerp van omschrijving van dit begrip, dat de Veiligheid van de Staat heeft uitgewerkt na overleg met het kabinet van de minister van Economische Zaken en het kabinet van de minister van Telecommunicatie, wordt momenteel nog besproken binnen het College inlichtingen en veiligheid.

5.2. Advies van de minister van Landsverdediging

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging, deelde zijn advies over de besluiten van het onderzoek van het Vast Comité I mee in een brief van 25 april 2001. Hij legt er de nadruk op dat er geen verwarring mag ontstaan tussen twee afzonderlijke opdrachten van de ADIV :

­ enerzijds, de wettelijke opdracht beschreven in de organieke wet betreffende de inlichtingendiensten, in het bijzonder de bescherming van het geheim van militaire informatica- en communicatiesystemen en van de systemen die de minister van Landsverdediging beheert;

­ anderzijds, het toezicht binnen erkende firma's die werken voor Landsverdediging en waar geclassificeerde informatie wordt bewaard of verwerkt; deze opdracht vloeit voort uit de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

In de zaak van het onderzoekscentrum is de ADIV vooral in het kader van de tweede opdracht tussengekomen, aangezien de bescherming van het wetenschappelijk of economisch potentieel krachtens de organieke wet tot de wettelijke opdrachten van de Veiligheid van de Staat behoort.

6. Voortzetting van het onderzoek

Op verzoek van het Vast Comité I heeft de dienst Enquêtes I per brief van 1 maart 2001 een aantal bijkomende vragen gesteld aan de verantwoordelijken van de Veiligheid van de Staat en van de ADIV.

6.1. Voortzetting van het onderzoek bij de Veiligheid van de Staat

In een brief van 28 maart 2001 aan het hoofd van de dienst Enquêtes van het Vast Comité I deelde de Veiligheid van de Staat mee dat zij had « réagi par une démarche de prospection le 26 septembre 2000, à l'invitation de (xxx), en vue d'une sensibilisation à (sa) nouvelle mission ». Na afloop van deze ontmoeting zouden binnen het onderzoekscentrum de nodige maatregelen zijn getroffen, met name door het samenstellen van een werkgroep die de opdracht kreeg te onderzoeken welke veiligheidsmaatregelen het centrum moest nemen. Op basis van haar specifieke ervaring verklaart de Veiligheid van de Staat zich bereid samen te werken met de verantwoordelijken om hun aandacht te vestigen op specifieke problemen inzake veiligheid. Zij kan echter niet borg staan voor de uitvoering van de maatregelen die deze verantwoordelijken nemen, zowel op het vlak van de informatiesystemen als op het vlak van de infrastructuur en het personeel.

Voorts is de Veiligheid van de Staat van mening dat haar wettelijke opdracht erin bestaat inlichtingen inzake veiligheid in te winnen, te verwerken en te analyseren, zonder dat zij zelf moet instaan voor de veiligheid van de informatiesystemen. Bijgevolg kan zij er zich niet toe verbinden zelf de personele en technische bekwaamheden te verwerven die ze nodig heeft om een dergelijke opdracht te vervullen; dit behoort veeleer tot de bevoegdheden van de federale regering. Deze dienst verklaart overigens dat hij zijn externe expertise ter beschikking stelt in het kader van het project Fedict, dat tot doel heeft een orgaan op te richten dat de opdracht zal krijgen in te staan voor de veiligheid van de informatiesystemen.

Voor de Veiligheid van de Staat is het dan ook duidelijk dat zij in deze materie, behoudens haar taken van prospectie en de taken die verband houden met haar traditionele opdrachten, slechts heel voorzichtig activiteiten betreffende het inwinnen van inlichtingen kan uitoefenen en zolang het Ministerieel Comité inlichtingen en veiligheid haar niet de nodige richtlijnen geeft geen wijziging komt er in deze situatie.

6.2. Voortzetting van het onderzoek bij de ADIV

Met betrekking tot de besluiten van het verslag van het Vast Comité I bevestigt een verantwoordelijke van de ADIV dat hij het niet nuttig achtte het onderzoek in deze zaak voort te zetten.

Daarvoor zijn er twee redenen : het tekort aan personeel enerzijds en het feit dat de zaak geen betrekking had op het aspect « landsverdediging » anderzijds. De veiligheidsofficier van het onderzoekscentrum had immers aan de ADIV gemeld dat er geen indringing werd vastgesteld in het erkende lokaal voor het bewaren van geclassificeerde documenten. Overigens wist de ADIV op dat ogenblik niet dat het onderzoekscentrum een militaire uitrusting van een vreemd land testte. Enerzijds, had het centrum dit niet gemeld aan de ADIV, anderzijds, nam de Belgische regering op dat ogenblik nog niet deel aan het bewuste programma.

Bijgevolg had de ADIV geen contact opgenomen met de gerechtelijke diensten en overheden. Immers, volgens de ADIV bestond er daartoe geen reden, aangezien het ging om een gewone diefstal die reeds was aangegeven bij de lokale gerechtelijke overheden en omdat de documenten noch de activiteiten inzake « landsverdediging » bij de zaak betrokken waren.

Overigens is de ADIV niet belast met het beschermen van het wetenschappelijk of economisch potentieel van de ondernemingen, zelfs indien zij werkzaam zijn op het gebied van landsverdediging. De opdracht van de ADIV bestaat erin, in samenwerking met de Nationale Veiligheidsoverheid, de veiligheidsonderzoeken te voeren betreffende de erkende firma's die voor het ministerie van Landsverdediging werken, alsook betreffende de personeelsleden van deze firma's voor wie de « noodzaak tot kennisneming » bestaat, en na te gaan dat deze bedrijven wel degelijk over de installaties beschikken die nodig zijn om geclassificeerde documenten en materieel te bewaren, wat in de huidige zaak inderdaad het geval was. Niettemin zal een gerichte controle van het onderzoekscentrum moeten plaatsvinden.

Met het huidig personeelsbestand gaft de ADIVbij voorrang aan de aanvragen van veiligheidsmachtigingen. Sinds de goedkeuring van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen heeft het aantal veiligheidsonderzoeken de neiging toe te nemen. Immers, kandidaat zijn voor een opdracht van Landsverdediging is vandaag al een voldoende reden voor een onderneming om een veiligheidsmachtiging aan te vragen. Bovendien, terwijl ondernemingen in het verleden de neiging hadden om het aantal personeelsleden die een dergelijke machtiging kregen tot het strikte minimum te beperken, zijn ze vandaag geneigd om zoveel mogelijk personeelsleden aan te wijzen. Bijgevolg moet de ADIV binnen de betrokken onderneming onderzoeken welke werknemers daadwerkelijk in contact zullen komen met geclassificeerde documenten of materieel (kaderleden, informatici, arbeiders, schoonmaakpersoneel enzovoort), teneinde de aanvragen van veiligheidsmachtigingen tot het vereiste aantal te beperken.

Ondanks de aanzienlijke werd toename van de werklast sinds de inwerkingtreding van de bovengenoemde wet, het aantal personeelsleden van de ADIV niet verhoogd. In afwachting daarvan geeft de ADIV voorrang aan de preventie, door de veiligheidsofficieren van de ondernemingen instructies te geven en door vertrouwensrelaties met hen op te bouwen. Momenteel wordt een ontwerp van richtlijn voor hen uitgewerkt.

Aangezien de veiligheidsofficier van het onderzoekscentrum de ADIV niet onmiddellijk op de hoogte heeft gebracht van de hierboven beschreven incidenten omdat er geen afbreuk was gedaan aan de activiteiten die betrekking hebben op het aspect « landsverdediging », heeft het Vast Comité I aan de ADIV gevraagd of het in principe de veiligheidsofficier van een privé-onderneming, die in zekere zin zowel rechter als partij is, toekomt te beoordelen of de noodzaak bestaat deze dienst te verwittigen indien een ongeval zich voordoet.

Antwoord van de ADIV : « De ADIV is van mening dat dit een passende manier van handelen is. Bovendien, gelet op artikel 13 van de wet d.d. 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen en gelet op artikel 19 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van de bovengenoemde wet, komt het de veiligheidsofficier toe over te gaan tot een intern administratief onderzoek wanneer hij kennis krijgt van een veiligheidsincident. Tot slot, indien deze persoon twijfelt of het nodig is de ADIV op de hoogte te brengen, dan wordt de betrokkene verzocht telefonisch contact op te nemen met (xxx). »

Tot besluit geeft de ADIV toch toe dat deze dienst meer aandacht had kunnen besteden aan deze zaak indien hij over de vereiste middelen inzake personeel had beschikt.

7. Besluiten

De zaak van het onderzoekscentrum toont aan dat er in België onderzoekscentra zijn die beschikken over een belangrijk wetenschappelijk en economisch potentieel en bijgevolg een interessant doelwit kunnen vormen voor economische en/of wetenschappelijke spionage, maar tevens voor militaire spionage indien deze centra ook nog deelnemen aan hoogtechnologische militaire programma's.

Deze zaak heeft aangetoond dat er een tekort aan personeel is, niet alleen bij de Veiligheid van de Staat voor de uitvoering van haar nieuwe opdracht inzake de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land, maar ook bij de ADIV die belast is met de instandhouding van de militaire veiligheid, de veiligheid van de installaties en van de informatica- en telecommunicatiesystemen die van belang zijn voor Landsverdediging. Dit personeelstekort, dat ongetwijfeld het resultaat is van een doelbewust beleid van beperkte rekruteringen bij de overheid, zou de inlichtingendiensten er echter niet van mogen weerhouden op het niveau van het management de vereiste maatregelen te nemen om hun personeelsleden te reaffecteren en te belasten met de uitvoering van de opdrachten die voortvloeien uit hun organieke wet van 30 november 1998 en uit de wet van 11 december1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

De Veiligheid van de Staat heeft belangrijk werk geleverd op het vlak van het verzamelen van inlichtingen. De ingewonnen informatie werd echter niet doorgespeeld naar enige gerechtelijke, politieke of administratieve overheid, ook al is dit toegelaten krachtens artikel 19 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Dit gebrek aan personeel en aan technische middelen, gepaard gaand met het ontbreken van richtlijnen vanwege het Ministerieel Comité inlichtingen en veiligheid, heeft de Veiligheid van de Staat ervan weerhouden zich in te zetten voor een nochtans gewenste samenwerking met de wetenschappelijke milieus, teneinde de veiligheid van het informaticasysteem van het onderzoekscentrum te verbeteren.

Deze zaak legt tevens de nadruk op het belang van de rol van een veiligheidsofficier in een privé-onderneming, alsook op de moeilijke situatie waarin de betrokkene zich kan bevinden indien hij de orde van voorrang moet bepalen onder particuliere en openbare belangen die misschien niet altijd samenvallen.

Immers, zelfs al kreeg de ADIV kennis van de veiligheidsincidenten in het onderzoekscentrum, dan gebeurde dat pas naar aanleiding van dit onderzoek van het Vast Comité I. De veiligheidsofficier van het onderzoekscentrum van zijn kant had geoordeeld, al dan niet ten onrechte, dat de incidenten geen verband hielden met het aspect « landsverdediging » van het centrum en had het dan ook niet opportuun gevonden de ADIV te verwittigen. Deze dienst is zelfs van mening dat de veiligheidsofficier op passende wijze heeft gehandeld. De ADIV heeft nooit twijfels gehad bij deze uitleg van de veiligheidsofficier en heeft het feit dat deze dienst niet is tussengekomen, gerechtvaardigd door een gebrek aan middelen, enerzijds, en door het feit dat hij niet bevoegd is inzake de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel, anderzijds.

Overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen en artikel 19 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van deze wet, is het de taak van de veiligheidsofficier over te gaan tot een intern administratief onderzoek wanneer hij kennis krijgt van een veiligheidsincident. Bovendien moet hij « de persoon die het bestuur, het kabinet, de dienst, de instelling of het bedrijf leidt waar hij waakt over de naleving van de veiligheidsregels » op de hoogte brengen. We moeten echter vaststellen dat dit artikel 19 de veiligheidsofficier van een privé-onderneming die voor het ministerie van Landsverdediging werkt er niet toe verplicht de ADIV op de hoogte te brengen. Volgens deze dienst wordt de veiligheidsofficier verzocht telefonisch contact op te nemen indien hij twijfelt aan de noodzaak om de ADIV op de hoogte te brengen van een incident.

Deze redenering heeft tot gevolg dat men de veiligheidsofficier alleen laat beslissen over de noodzaak om de ADIV te verwittigen. Bijgevolg vraagt het Vast Comité I zich af welk belang het zwaarst zal doorwegen in de beslissing van de veiligheidsofficier : het belang van de veiligheid van de geclassificeerde informatie en materieel die de onderneming bewaart, of het economisch belang van deze onderneming, waartoe de veiligheidsofficier behoort, om geen ruchtbaarheid te geven aan veiligheidsincidenten ?

Het Vast Comité I is van mening dat een veiligheidsofficier, die de werknemer is van een privé-onderneming, niet voldoende onafhankelijk is om een dergelijke beslissing te nemen. Het comité meent dat er een richtlijn zou moeten bestaan die de veiligheidsofficier verzoekt elk rapport betreffende een compromittering systematisch aan de ADIV te bezorgen.

Bij gebrek aan een verplichting in deze zin in artikel 19 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, zou deze instructie moeten worden opgenomen in het ontwerp van richtlijn bestemd voor de veiligheidsofficieren van ondernemingen, dat momenteel wordt uitgewerkt.

8. Aanbevelingen

Het Vast Comité I herhaalt de aanbevelingen die het formuleerde op het einde van zijn eerste onderzoek « naar de manier waarop de inlichtingendiensten (Veiligheid van de Staat en ADIV) hebben gereageerd op eventuele spionagefeiden of poging tot indringing in het informaticasysteem van een Belgisch onderzoekscentrum ». Te weten : het sluiten van een akkoord tussen de gerechtelijke overheden en de inlichtingendiensten, in het kader van artikel 14 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zou in het bijzonder tot doel moeten hebben de uitwisseling van informatie over militaire, economische en wetenschappelijke spionage tussen deze overheden te bevorderen.

Het Vast Comité I stelt voor dat het College van procureurs-generaal, binnen een dergelijk kader, zou overwegen om een specifiek notitienummer te creëren inzake economische en wetenschappelijke spionage. Dit notitienummer zou worden toegevoegd aan de klassieke notitienummers van het gemeen strafrecht.

In afwachting van een richtlijn van het Ministerieel Comité inlichtingen en veiligheid over de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel, herhaalt het Vast Comité I ook de volgende aanbevelingen :

­ aan de inlichtingendiensten de vereiste technische en personele middelen toekennen met het oog op het uitvoeren van hun nieuwe opdrachten (in het bijzonder door hun de mogelijkheid te bieden een beroep te doen op externe experts zoals informatici, ingenieurs in telecommunicatie, specialisten inzake cryptografie, analisten, enz.);

­ het algemeen principe van voorzorg hanteren bij het uitwerken van een globaal en gecentraliseerd beleid inzake veiligheid van de informatie;

­ onderzoeken of een dienst kan worden opgericht, belast met het ontwikkelen van een oplossing voor de hele problematiek van het beveiligen van de informatie.

Tot slot beveelt het Vast Comité I in artikel 19 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen aan een nieuwe verplichting op te nemen voor de veiligheidsofficier van een onderneming die voor Landsverdediging werkt, te weten om elk rapport betreffende een veiligheidsincident systematisch aan de ADIV te bezorgen.

Indien deze verplichting niet in voornoemd artikel wordt opgenomen, zou ten minste een richtlijn in deze zin moeten worden gegeven aan de veiligheidsofficieren.

9. Reacties van de Veiligheid van de Staat

Op 21 november 2001 heeft de kabinetschef van de minister van Justitie het Comité I in kennis gesteld van de reactie van mevrouw Timmermans, administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, op het huidig verslag.

1. Het Comité I kwam onder meer tot de vaststelling dat er een gebrek was aan samenwerking tussen de gerechtelijke overheden en de inlichtingendiensten. Het beveelt daarom aan om een akkoord te sluiten tussen de gerechtelijke overheden en de inlichtingendiensten met als doel de uitwisseling van informatie over militaire, economische en wetenschappelijke spionage tussen de overheden te bevorderen.

Het is inderdaad zo dat de artikelen 14, 19 en 20 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de mededeling van gegevens en de samenwerking tussen verschillende diensten en overheden regelt. Zo werd een samenwerkingsakkoord gesloten tussen de gerechtelijke overheden en de inlichtingendiensten, namelijk de omzendbrief nr. 13/99 van het College van procureurs-generaal en een protocolakkoord tussen de Veiligheid van de Staat en de algemene dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht.

De Veiligheid van de Staat heeft echter nog géén richtlijnen ontvangen van het Ministerieel Comité inlichtingen en Veiligheid betreffende de wijze waarop de dienst haar opdracht inzake bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel zou moeten uitvoeren. Het ontwerp van de begripsomschrijving, dat werd uitgewerkt door de Veiligheid van de Staat na overleg met de kabinetten van de minister van Economische Zaken en van de minister van Telecommunicatie, wordt momenteel nog besproken in het College inlichtingen en veiligheid. Zolang de Veiligheid van de Staat nog niet de nodige richtlijnen heeft ontvangen van het Ministerieel Comité, kan zij in deze materie slechts heel voorzichtig activiteiten betreffende het inwinnen van inlichtingen uitoefenen. Het is derhalve op grond van deze redenering dat de Veiligheid van de Staat zeer omzichtig was omgesprongen met de ingewonnen inlichtingen over het onderzoekscentrum en met het doorgeven van deze informatie aan andere overheden en instanties en dat zij geen toepassing heeft gemaakt van de protocolakkoorden en de wettelijke bepalingen betreffende de uitwisseling van informatie en de samenwerking tussen de verschillende overheden en instanties.

Indien het Comité I van mening is dat er een specifiek akkoord zou moeten worden gesloten tussen de gerechtelijke overheden en de inlichtingendiensten om in het bijzonder de uitwisseling van informatie over militaire, economische en wetenschappelijke spionage tussen deze overheden te bevorderen kan dit enkel nadat de nodige richtlijnen betreffende deze materie door het Ministerieel Comité zijn opgesteld.

2. Voorts kon het Comité I vaststellen dat er een tekort is aan personeel bij de Veiligheid van de Staat voor de uitvoering van haar nieuwe opdracht inzake de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land. Volgens het Comité I zou het personeelstekort de Veiligheid van de Staat er echter niet van mogen weerhouden op het niveau van het management de vereiste maatregelen te nemen om haar personeelsleden te reaffecteren en te belasten met de uitvoering van haar wettelijke opdrachten.

Momenteel is de personeelsbezetting van de Veiligheid van de Staat onvoldoende om alle taken naar behoren te kunnen uitvoeren, vooral in het kader van de gevolgen van de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten. Daarom werd beslist om tijdelijke maatregelen te treffen waarbij de studiediensten en de secties van de buitendiensten die momenteel prioritair zijn, worden versterkt. Gedurende vier maanden (5 november 2001 tot en met februari 2002) worden een aantal personeelsleden tijdelijk geaffecteerd naar een andere studiedienst of sectie. Dit heeft echter voor gevolg dat een aantal andere studiediensten en secties tijdelijk met minder personeel zit en dat bepaalde activiteiten zelfs tijdelijk zullen worden stopgezet, wat het geval is voor de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel.

Bovendien wordt het kader van zowel de administratieve diensten als de buitendiensten verder ingevuld. Voor de administratieve diensten is men bezig met een aanwerving van een vijftiental statutaire ambtenaren van de niveaus 1, 2+ en 2. Het personeel zal vermoedelijk de eerstkomende maanden de dienst vervoegen. Voor de buitendiensten zullen vijfendertig agenten worden aangeworven. Hiervoor moet evenwel het koninklijk besluit met de wervingsvoorwaarden nog worden aangepast. Momenteel loopt de procedure voor de aanpassing nog. Het wervingsexamen zal daarna onmiddellijk worden georganiseerd.

Deze kaderinvulling blijkt echter nog niet voldoende te zijn om aan alle problemen te verhelpen. Er blijft een personeelstekort om alle taken naar behoren te kunnen uitvoeren. Zo zal het personeel van de buitendiensten tegen eind 2001 veertigduizend supplementaire uren hebben gepresteerd waarvoor nog een oplossing moet worden gevonden. Verdere besprekingen zijn aan de gang om een kaderuitbreiding te bekomen voor de Veiligheid van de Staat.

(getekend) G. Timmermans.

Administrateur-generaal.

10. Reactie van de minister van Landsverdediging

Op 11 december 2001 stuurde de minister van Landsverdediging de onderstaande brief naar het Comité I.

« Ik heb uw aanvullend rapport in het kader van het toezichtonderzoek betreffende de wijze waarop de inlichtingendiensten hebben gereageerd op mogelijke feiten van spionage of poging tot indringing in het informaticasysteem van een Belgisch onderzoekscentrum, goed ontvangen.

Hoewil ik geen opmerkingen heb over het rapport in het algemeen en de aanbevelingen die erin worden geformuleerd in het bijzonder, wil ik toch enkele overwegingen aanbrengen over de algemene problematiek inzake de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel.

Uit een vergelijking van de opdrachten van de Veiligheid van de Staat en de ADIV, die respectievelijk worden beschreven in de artikelen 7 en 11, § 1, van de wet houdende regeling van de inlichtingendiensten, blijkt duidelijk dat de Veiligheid van de Staat belast is met de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel. Niettemin geef ik toe dat er in de omschrijving van de opdrachten van de ADIV, in de tweede paragraaf van hetzelfde artikel 11, sprake is van het nationaal patrimonium en het economisch potentieel van het land. Er is dus niet alleen een verschil in de bewoordingen, maar de definitie preciseert ook dat de beschreven aanslag moet worden uitgevoerd met middelen van militaire aard, hetgeen uitsluit dat die aanslag in normale vredestijd plaatsvindt.

Buiten het kader van de veiligheidsmachtigingen voor rechtspersonen (bedrijven, instellingen, enz.) is de ADIV krachtens artikel 11, § 3, van de organieke wet alleen bevoegd om inlichtingen in te winnen over personen die behoren tot de ondernemingen die overeenkomsten uitvoeren die ze in militaire aangelegenheden hebben afgesloten met de minister van Landsverdediging, met internationale militaire organisaties of met derde landen. Het tweede lid van dezelfde paragraaf bepaalt dat de ADIV alleen op verzoek van de minister van Landsverdediging, van derde landen of van organisaties waarmee België verdragsrechtelijk of contractueel verbonden is maatregelen inzake industriële bescherming mag nemen.

Ik wil er eveneens op wijzen dat het Ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid op 21 mei 2001 de richtlijn heeft goedgekeurd betreffende de voorwaarden inzake het toezicht op de uitvoering van de opdracht van de veiligheidsofficier, genomen in uitvoering van artikel 9 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

Tot slot wijs ik erop dat de aanbeveling die erin bestaat te overwegen een dienst op te richten die de opdracht zou krijgen een oplossing te ontwikkelen voor de hele problematiek inzake de beveiliging van de informatie, een aanzet tot oplossing heeft gevonden in de beslissing die het Ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid op 21 september 2001 heeft genomen en waarbij initiatieven in die zin worden ontwikkeld. » (Vrije vertaling)

(getekend) A. Flahaut (minister van Landsverdediging).

B. Onderzoeken op initiatief van het Comité I

HOOFDSTUK 1 : Rapport van het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten aandacht hebben voor extremistische en terroristische islamistische activiteiten

1. Inleiding

Toen het Vast Comité I in november 1998 besliste een eerste toezichtsonderzoek te openen « over een van de onderwerpen die de Veiligheid van de Staat behandelt » (46), kon niemand voorzien dat de vreselijke aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten opnieuw het debat zouden aanzwengelen over de vragen die sommigen zich stellen naar de aanwezigheid in ons land van extremistische of terroristische groepen met islamistische inslag. De minister van Binnenlandse Zaken gaf immers zelf toe dat er nu niet langer aan wordt getwijfeld dat West-Europa tegelijk dienst doet als achterhoede en actieterrein voor verdachte bewegingen die soms banden onderhouden met criminele milieus. Bij het organiseren van hun activiteiten kunnen ze er immers de democratische vrijheden ten volle exploiteren. We mogen de aanwezigheid van extremistische islamistische groepen in België niet ontkennen of banaliseren.

West-Europa zou dus tegelijk dienst doen als achterhoede en als actieterrein. Zou dit deel van Europa ook een doelwit kunnen worden ? Moeten we vrezen dat België ooit het toneel van terroristische aanslagen wordt, omdat de Belgische veiligheidsdiensten niet voldoende waakzaam zijn geweest ? Dat beweert althans de Franse « geostrateeg » Gérard Challiand (47). Moeten we de gewezen Franse minister van Binnenlandse Zaken gelijk geven ? In 1996 hekelde hij België wegens de vermeende inschikkelijkheid van ons land ten overstaan van islamistische activiteiten ?

Het maatschappelijk debat over de houding die westerse democratieën moeten aannemen jegens de moslimwereld in het algemeen was al een tijdje geleden geopend, maar werd door de aanslagen opnieuw aangewakkerd. Hoe verhoudt de islam zich tot de Staat en de maatschappij ? Vormen islamisten al dan niet een obstakel voor de integratie van moslims in de westerse samenleving ? Deze vragen zijn van belang voor de politieke, gerechtelijke en bestuurlijke overheden en voor de politie. Tevens brengen ze burgerlijke vrijheden in opspraak. Moet het beheer van de islam louter gericht zijn op het aspect veiligheid ? Al deze vragen krijgen een heel bijzonder reliëf in België, aangezien de regering onlangs een Executief van de mohammedaanse eredienst heeft opgericht en aanstalten maakt om 125 moskeeën te erkennen waarvan de imams dezelfde vergoeding zullen krijgen als de bedienaars van de andere erkende erediensten.

Wat er ook van zij, ondanks de intensiteit van de gebeurtenissen mogen we de moslimgemeenschap niet over dezelfde kam scheren als de islamistische terroristen. Het grootste deel van de Arabische en de moslimwereld veroordeelt immers de terroristische aanslagen en lijdt onder het feit dat een bepaalde opinie een amalgaam maakt van islam, integrisme en terrorisme. Binnen de moslimwereld bestaan er trouwens humanistische en rationalistische stromingen die we in het westen niet voldoende kennen en waarmee we misschien meer en beter zouden moeten dialogeren.

De informele Europese Raad van Gent op 19 oktober 2001 formuleerde dan ook de aanbeveling om de dialoog op voet van gelijkheid te bevorderen tussen de beschavingen en de culturen, zowel internationaal als binnen de samenleving (48).

Niettemin roepen deze overwegingen bepaalde vragen op over de rol die de inlichtingendiensten moeten spelen bij het opsporen van organisaties die de vrijheden met voeten treden in het algemeen en over de wijze waarop deze diensten omgaan met het fenomeen van het islamisme en de bedreigingen die het meebrengt voor de democratie en de veiligheid van het land.

Volgens de minister van Binnenlandse Zaken is het de taak van de inlichtingendiensten inlichtingen in te winnen teneinde de bedreigingen vast te stellen waarvoor de overheden waakzaam moeten zijn. Het inwinnen van inlichtingen moet niet altijd vanuit een reactieve invalshoek worden bekeken. Deze activiteit moet ertoe bijdragen dat men een precies beeld krijgt van de situatie en dat elke overmatige reactie wordt vermeden. Dat betekent dat de situatie op lange termijn permanent en op bedachtzame wijze moet worden geëvalueerd teneinde de feiten in hun juiste context te plaatsen, zowel op internationaal vlak als op het vlak van de interne veiligheid, « om tot een goed evenwicht te komen tussen vertrouwen in de veiligheid en kritische waakzaamheid » (49).

Voor de democratische Staat komt het erop aan de burgers en de mogelijke doelwitten van terroristische acties te beschermen, maar er tegelijk op toe te zien dat de elementaire burgerlijke en politieke rechten van de burger, de democratie en de rechtsstaat niet worden vernietigd.

Ook het Vast Comité I is ervan overtuigd dat in deze materie een belangrijke taak is weggelegd voor de inlichtingendiensten.

Dit onderzoek werd dus gevoerd om na te gaan hoe de Belgische inlichtingendiensten (Veiligheid van de Staat en ADIV) zich van deze opdracht kwijten. Met andere woorden : hoe verzamelen en analyseren deze diensten inlichtingen betreffende het terrorisme en het radicale islamisme, en hoe lichten zij de burgerlijke en gerechtelijke overheden in met betrekking tot dit fenomeen ?

Het gaat om een heel breed onderzoeksgebied en het Vast Comité I moet nog een aantal zaken verifiëren. Dit tussentijds verslag geeft een stand van zaken op grond van de vaststellingen tot 31 december 2001.

2. Procedure

Tijdens zijn vergadering van 19 november 1998 besliste het Comité I een onderzoek te openen « over een van de onderwerpen die de Veiligheid van de Staat behandelt ». Dit onderzoek heeft betrekking op de wijze waarop de Veiligheid van de Staat aandacht heeft voor extremistische islamistische activiteiten en moet worden geplaatst in de context van de verkiezing van de leden van het « islamitische Orgaan hoofd van de eredienst », die op 13 december 1998 zou plaatsvinden.

Aanvankelijk stootten de onderzoekers op een zekere terughoudendheid en zelfs op methodologische bezwaren vanwege de Veiligheid van de Staat. Deze bezwaren hadden te maken met de moeilijkheid het onderzoeksgebied af te bakenen en de belangrijke onderwerpen correct aan te duiden. Pas in oktober 1999 werd voor deze moeilijkheden een definitieve oplossing gevonden.

Op zijn vergadering van 10 november 1999 besliste het Comité I ook een onderzoek in te stellen « naar de wijze waarop de Veiligheid van de Staat en de ADIV zijn omgegaan met de islamistische terroristische bedreiging die in de zomer van 1999 tegen België werd geuit ». Dit onderzoek betrof in het bijzonder de wijze waarop onze inlichtingendiensten hebben gereageerd op de bedreigingen met aanslagen die de Algerijnse organisatie GIA (Groupe islamique armé/Gewapende Islamitische Groep) tegen België had geuit en die de Arabische pers publiceerde op 22 juni 1999.

De uitvoering van het tweede onderzoek « naar de wijze waarop de Veiligheid van de Staat en de ADIV zijn omgegaan met de islamistische terroristische bedreiging die in de zomer van 1999 tegen België werd geuit » stootte op bezwaren van de Veiligheid van de Staat. Deze dienst verwees daarvoor naar het geheim van een lopend gerechtelijk onderzoek (artikel 48, § 2, tweede lid, van de organieke wet van 18 juli 1991).

Op 12 februari 2001 diende de dienst Enquêtes van het Comité I een lijvig rapport in. Het bevat, enerzijds, een historisch overzicht van het modern radicaal islamisme en een analyse van zijn betrekkingen met het Westen, zijn waarden en zijn rechtssysteem, en brengt, anderzijds, verslag uit over het onderzoek naar de terroristische bedreigingen van 1999. Aangezien beide thema's intrinsiek verbonden zijn, vond de dienst Enquêtes het zinvol ze te behandelen in het kader van één enkel rapport.

Op 28 september 2001 besliste het Vast Comité I een heel specifiek onderzoek te openen teneinde te achterhalen of de Veiligheid van de Staat de moordenaars kende van de leider van het Afghaanse verzet, Ahmed Massoud, tijdens hun eventuele verblijf in België. De opening van dit onderzoek werd betekend op 3 oktober 2001.

Op 8 oktober 2001 besliste het Vast Comité I het onderzoek uit te breiden tot de ADIV. Bijgevolg stuurde het een nieuw kantschrift naar zijn dienst Enquêtes. Op 20 november 2001 besliste het Comité beide onderzoeken samen te voegen en daarvan één gezamenlijk verslag op te stellen.

Op 30 november 2001 bezorgde de dienst Enquêtes aan het Comité I een rapport over de gegevens waarover de Veiligheid van de Staat beschikte met betrekking tot de daders van de aanslag op commandant Massoud. Ook de uitvoering van dit derde onderzoek stootte op bezwaren vanwege de Veiligheid van de Staat, die opnieuw verwees naar het geheim van een lopend gerechtelijk onderzoek. Op 14 januari 2002 werd beslist om ook dit onderzoek bij het algemene onderzoek te voegen.

In het kader van deze drie onderzoeken hebben het Vast Comité I en zijn dienst Enquêtes ook de verklaringen, getuigenissen en standpunten verzameld van een aantal agenten die zich met deze materie bezighouden bij de inlichtingendiensten of bij de federale politie, alsook van andere personen van wie geweten is dat ze een goede kennis hebben van de moslimgemeenschap in België.

Zo kon het Vast Comité I kennis nemen van meer dan veertig nota's die de Veiligheid van de Staat tussen 1998 en januari 2002 in verband met deze materie verstuurde naar de minister van Justitie en naar andere overheden. De meeste van deze nota's worden als « vertrouwelijk » of « geheim » geklasseerd wanneer ze betrekking hebben op natuurlijke personen.

Tijdens de maanden september en oktober 2001 bezorgde het Vast Comité I aan het Parlement en aan de bevoegde ministers twee snelle en beknopte evaluaties van de doeltreffendheid van de Belgische inlichtingendiensten. Deze evaluaties werden verricht met het oog op het intensiveren van de strijd tegen het islamistisch terrorisme na de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten (50).

Tezelfder tijd bezorgde het Vast Comité I aan het Parlement een stand van zaken in de drie onderzoeken die het in die tijd voerde naar de activiteiten van de inlichtingendiensten met betrekking tot het islamistisch extremisme. Het gaat om de twee onderzoeken waarvan in dit document verslag wordt uitgebracht en om het onderzoek dat op 1 februari 2001 werd geopend « naar de manier waarop de Veiligheid van de Staat de opvolging heeft verzekerd van het islamitisch slachthuis van Gembloers ».

Het onderhavige rapport werd goedgekeurd op 5 maart 2002. Het is bestemd voor de commissie van de Senaat die belast is met de begeleiding van het Vast Comité I, alsook voor de bevoegde ministers. Het wordt als « vertrouwelijk » geklasseerd overeenkomstig artikel 33, derde lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten. Het kreeg de vermelding « beperkte verspreiding » krachtens artikel 20 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 houdende uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

3. Parlementaire belangstelling

Het Vast Comité I stelde vast dat er tal van parlementaire vragen en interpellaties bestaan over de activiteiten van islamistische groepen en bewegingen in België. Dit probleem houdt het Parlement al veel langer bezig dan sinds de aanslagen van 11 september 2001 (51).

Uit een groot aantal vragen en interpellaties betreffende de verkiezing van het representatief orgaan van het tijdelijke van de islamitische eredienst, blijkt op de een of andere wijze de ongerustheid dat sommige individuen die zich ophouden in de buurt van de extremistische islamistische milieus, betrokken zijn bij het verkiezingsproces en ook in de werking van het representatief orgaan. Sommigen hebben zelfs vragen bij het principe van de erkenning en de financiering van de mohammedaanse eredienst met overheidsgeld.

Op 1 maart 1999 keurde de Kamer van volksvertegenwoordigers een motie van aanbeveling goed waarbij aan de regering werd gevraagd de nodige maatregelen te treffen om de kandidaturen van verkozen of gecoöpteerde integristische leden of van leden die de interne veiligheid bedreigden niet te valideren bij de samenstelling van het Executief van de moslims van België.

Uit de antwoorden van de minister van Justitie blijkt dat de kandidaturen voor het representatief orgaan aan hem werden voorgelegd. Het was de bedoeling na te gaan of ze niet stootten op eventuele bezwaren met betrekking tot het naleven van de Belgische Grondwet, wetten en instellingen. De Veiligheid van de Staat en andere diensten (het parket, de politiediensten) kregen de opdracht de kandidaten te screenen die waren voorgedragen om deel uit te maken van het representatief orgaan van 17 leden. Deze screening gold echter niet voor de kandidaten bij de verkiezingen van de constituante van de temporaliën van de Islamitische eredienst.

Ook na de gebeurtenissen op 11 september 2001 werden in het Parlement tal van vragen en interpellaties gesteld.

Op 25 september 2001 gaf eerste minister Guy Verhofstadt in de Kamer van volksvertegenwoordigers toelichting bij het veiligheidsbeleid van de regering na de aanslagen. Op 16 oktober 2001 hield minister van Binnenlandse Zaken Antoine Duquesne een gelijkaardige uiteenzetting in de Senaat (52). Tijdens de discussies die daarop volgden, werd herhaaldelijk verwezen naar de rol van de Belgische inlichtingendiensten. Dit gebeurde ook in de Senaatscommissie die belast is met de opvolging van het Vast Comité I.

De Senaatscommissie die belast is met de opvolging van het Vast Comité I hoorde het hoofd van de ADIV op 7 november 2001 en de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat op 5 december 2001.

Verder nam het Comité nota van de volgende voorstellen :

­ Het wetsvoorstel van mevrouw Lizin (PS) op 2 september 1998 tot wijziging van de wet van 4 maart 1870 op de temporaliën der erediensten, waarin ze met name voorziet dat « elk lid van een representatief orgaan van een eredienst of van een bestuur die eigen is aan een eredienst aan een administratief veiligheidsonderzoek kan worden onderworpen ».

­ Het voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet, ingediend door mevrouw Marie Nagy (Ecolo-Agalev) en de heer Jean Cornil (PS) op 18 juli 2001, « dat het mogelijk maakt organisaties die de vrijheden fnuiken uit te sluiten van de subsidies, middelen en mandaten die worden toegekend aan politieke, economische, sociale of culturele organisaties op grond van hun diensten aan de gemeenschap ».

­ Het voorstel dat op 19 september 2001 werd ingediend door de senatoren Lozie (ECOLO-AGALEV) en Vankrunkelsven (VU) « tot oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de aanwezigheid van terroristische organisaties op het Belgisch grondgebied en hun relatie met de georganiseerde misdaad ». In dit voorstel stelden beide senatoren met name voor dat verslag zou worden uitgebracht over de huidige kennis van terroristische netwerken in ons land en dat aanbevelingen zouden worden geformuleerd teneinde de werking van onze inlichtingendiensten te verbeteren.

Dit verslag beantwoordt aan enkele bekommernissen die door de parlementsleden werden geuit.

4. Terminologie

Voor een goed begrip van dit rapport lijkt het noodzakelijk dat we vooraf enkele basisbegrippen duidelijk omschrijven.

In Europa gebruiken auteurs en de media termen als « fundamentalisten », « integristen », « traditionalisten », « islamisten », « radicale islamisten », « islamitische extremisten » en ook nog « extremistische militanten van de geëngageerde islam », van « de politieke islam » enz.

Deze termen worden vaak betwist door de betrokkenen, dit wil zeggen door degenen die de islam centraal stellen in hun politieke actie. Zo zou het concept « islamisme » (het politieke project van de islam) een exclusief westerse kijk op de zaken zijn, aangezien het binnen de islam onmogelijk is de burger los te maken van de gelovige. De islamoloog Tariq Ramadan (53), die al lang deelneemt aan het debat over de plaats van de islam in de hedendaagse wereld, geeft de voorkeur aan de term « moslimmilitant ».

Het is dus moeilijk een klassering te maken van en een definitie te geven aan de eindeloze verscheidenheid van manieren om moslim te zijn en te streven naar de oprichting van een islamitische samenleving. De kwalificaties en definities verschillen van auteur tot auteur. Duidelijkheidshalve zal het Vast Comité I de onderstaande definities hanteren die het vaakst worden gebruikt en door westerse commentatoren worden erkend.

We begrijpen onder :

islam : de « onderwerping aan God » dit wil zeggen de religie van Allah zoals gepreekt door de profeet Mohammed;

moslim : iemand die gelooft in de openbaring van de profeet Mohammed;

mohammedaans : wat betrekking heeft op de religie en de cultuur van de islam;

islamitisch : wat betrekking heeft op de religie en de cultuur van de islam (synoniem van mohammedaans);

islamisme of politieke islam : het politiek project tot bevordering van een islamitische samenleving;

islamistisch : wat betrekking heeft op het politieke project van de islam;

radicaal islamisme : protestbeweging ontstaan ten gevolge van de politieke lezing van de openbaring van de profeet en meer specifiek het deel daarvan dat het gebruik van geweld om zijn doel te verwezenlijken rechtvaardigt;

sharia : de islamitische wet waarnaar elke goede moslim zich moet schikken;

jihad : deze term heeft twee betekenissen : de spirituele voorbereiding, de strijd tegen het kwaad in zichzelf; de heilige oorlog tegen de vijanden van de islam.

5. Methodologie van het onderzoek

Een onderzoek voeren naar de wijze waarop de inlichtingendiensten omgaan met het islamisme is een bijzonder groot en complex gegeven. Vandaar ook de moeilijkheid om het onderzoeksgebied van het onderzoek af te bakenen en de belangrijke thema's correct aan te duiden. Dit verklaart wellicht ten dele hoe het komt dat dit onderzoek aanvankelijk stootte op terughoudendheid en zelfs op methodologische bezwaren vanwege de Veiligheid van de Staat.

Toen het Vast Comité I in 1998 in het algemeen belangstelling toonde voor de wijze waarop de Veiligheid van de Staat omging met het probleem van het islamisme, wilde het nagaan of de aandacht van de Belgische inlichtingendiensten voor sommige islamitische organisaties, verenigingen en groeperingen wel degelijk paste in het kader van een van de opdrachten die de artikelen 7, 1º, en 11 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun toekennen. Vormen deze groepen en organisaties een reële of potentiële bedreiging in de zin van de artikelen 8 en 11, § 2, van voornoemde wet ?

Artikel 7. De Veiligheid van de Staat heeft als opdracht :

1º het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel, zoals gedefinieerd door het Ministerieel Comité, of elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité, bedreigt of zou kunnen bedreigen;

Artikel 8. Voor de toepassing van artikel 7 wordt verstaan onder :

1º « activiteit die bedreigt of zou kunnen bedreigen »: elke individuele of collectieve activiteit ontplooid in het land of vanuit het buitenland die verband kan houden met spionage, inmenging, terrorisme, extremisme, proliferatie, schadelijke sektarische organisaties, criminele organisaties, daarbij inbegrepen de verspreiding van propaganda, deaanmoediging of de rechtstreekse of onrechtstreekse steun, onder meer door het verstrekken van financiële, technische of logistieke middelen, het verstrekken van inlichtingen over mogelijke doelwitten, de ontwikkeling van structuren en van actiecapaciteit en de verwezenlijking van de nagestreefde doeleinden.

Voor de toepassing van het vorige lid wordt verstaan onder :

a) spionage : het opzoeken of het verstrekken van inlichtingen die voor het publiek niet toegankelijk zijn en het onderhouden van geheime verstandhoudingen die deze handelingen kunnen voorbereiden of vergemakkelijken;

b) terrorisme : het gebruik van geweld tegen personen of materiële belangen om ideologische of politieke redenen met het doel zijn doelstellingen door middel van terreur, intimidatie of bedreigingen te bereiken;

c) extremisme : racistische, xenofobe, anarchistische, nationalistische, autoritaire of totalitaire opvattingen of bedoelingen, ongeacht of ze van politieke, ideologische, confessionele of filosofische aard zijn, die theoretisch of in de praktijk strijdig zijn met de beginselen van de democratie of de mensenrechten, met de goede werking van de democratische instellingen of andere grondslagen van de rechtsstaat;

d) proliferatie : de handel of de transacties betreffende materialen, producten, goederen of knowhow die kunnen bijdragen tot de productie of de ontwikkeling van non-conventionele of zeer geavanceerde wapensystemen. In dit verband worden onder meer bedoeld de ontwikkeling van nucleaire, chemische en biologische wapenprogramma's, de daaraan verbonden transmissiesystemen, alsook de personen, structuren of landen die daarbij betrokken zijn;

e) schadelijke sektarische organisatie : elke groep met filosofische of religieuze inslag of die voorwendt dat te zijn en die qua organisatie of in haar praktijk schadelijke onwettige activiteiten uitoefent, individuen of de maatschappij nadeel berokkent of de menselijke waardigheid schendt;

f) criminele organisatie : iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die duurt in de tijd, met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden en wanbedrijven, om direct of indirect vermogensvoordelen te verkrijgen, waarbij gebruik wordt gemaakt van intimidatie, bedreiging, geweld, listige kunstgrepen of corruptie, of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken. (...)

In dit kader worden bedoeld de vormen en structuren van de criminele organisaties die wezenlijk betrekking hebben op de activiteiten bedoeld in artikel 8, 1º, a) tot e) en g), of die destabiliserende gevolgen kunnen hebben op het politieke of sociaal-economische vlak;

g) inmenging : de poging om met ongeoorloofde, bedrieglijke of clandestiene middelen beslissingsprocessen te beïnvloeden.

2º « de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde »:

a) de veiligheid van de instellingen van de Staat en het vrijwaren van de continuïteit van de regelmatige werking van de rechtsstaat, de democratische instellingen, de elementaire beginselen die eigen zijn aan iedere rechtsstaat, alsook de mensenrechten en de fundamentele vrijheden;

b) de veiligheid en de fysieke en morele vrijwaring van personen en de veiligheid en de vrijwaring van goederen.

3º « de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen »: het vrijwaren van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, van de soevereiniteit en de onafhankelijkheid van de Staat, van de belangen van de landen waarmee België gemeenschappelijke doeleinden nastreeft, alsook van de internationale en andere betrekkingen die België met vreemde Staten en internationale of supranationale instellingen onderhoudt.

Hiertoe heeft het Comité de interne documenten van de Veiligheid van de Staat geraadpleegd waarover het beschikt krachtens artikel 33 van de wet tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten. Het onderzocht met name de lijst van onderwerpen van de Veiligheid van de Staat en selecteerde enkele groepen en verenigingen die op deze lijst voorkomen in verband met het islamisme. Voorts bestudeerde het Comité de interne rapporten van de Veiligheid van de Staat over deze groepen en bewegingen.

Aangezien de Veiligheid van de Staat geen thematische dossiers aanlegt over de bedreigingen die ideologieën vormen, is het Vast Comité I in de vele beschikbare open bronnen (essays, persartikelen, verhandelingen enzovoort) op zoek gegaan naar de doelstellingen en de actiemiddelen die worden aangewend door de organisaties en bewegingen die het Comité had geselecteerd op de voornoemde lijst van onderwerpen van de Veiligheid van de Staat.

Zo heeft het Comité onderzocht op welke manier de ideologie en/of de activiteiten van deze organisaties, verenigingen en groeperingen, ongeacht of ze individueel of collectief zijn, de belangen van België konden bedreigen of daadwerkelijk bedreigden, te weten « de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel, zoals gedefinieerd door het Ministerieel Comité, of elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité ».

Trouw aan hun methode hebben het Vast Comité I en zijn dienst Enquêtes ook een aantal persartikelen, commentaren, essays en andere referentiewerken geraadpleegd. Het gaat om documenten die niet alleen de islamitische wereld en zijn denken beschrijven, maar ook de ideologie en de doelstellingen van islamistische bewegingen.

In België en elders in Europa vindt men zowel moslims als niet-moslims die heel gespecialiseerd zijn in het Oosten, de islam en de Arabische cultuur. Na de aanslagen van 11 september 2001 hebben de pers en de media hen vaak gevraagd om toelichting te geven bij bepaalde zaken.

Wanneer we het werk van deze auteurs raadplegen, dringt een eerste vaststelling zich al gauw op : hun meningen lopen uiteen, en soms zelfs fundamenteel, met betrekking tot de essentiële vraag of de islam en het islamisme al dan niet verenigbaar zijn met de democratie.

De analyses van westerse waarnemers worden betwist door mohammedaanse intellectuelen zoals de Zwitserse islamoloog Tariq Ramadan (54), die hun een gebrek aan grondige kennis van de islam verwijt. Sommige westerse commentatoren zoals Huntington (55) voorspellen de nakende botsing tussen twee grote culturen, de westerse en de islamitische. Anderen zoals Kepel (56) of Alexandre Adler (57) kondigen dan weer het verval van het islamisme aan. Nog anderen, zoals de Spaanse professor Gema Martin-Muñoz, gaan ervan uit dat het islamisme in staat is tot modemisering en zich aan de democratie kan aanpassen : « De islam kan alle politieke modellen, van de democratie tot het despotisme, legitimeren », verklaart hij (58). Abderrahim Lamchichi legt dan weer de nadruk op de wil van de meeste moslims om zich te integreren in een democratische lekenstaat (59). Antoine Moussali (60) daarentegen meent dat de islam in zijn geheel opschuift in de richting van het integrisme, en hij twijfelt dan ook sterk aan het vermogen van de islam om zich te hervormen.

Al snel na de aanslagen stond in de pers te lezen dat de moslims die in Europa leefden de terroristische acties niet goedkeurden. Europese moslims, die worden omschreven als gematigd maar « bezield door een niet altijd onschuldig godsdienstig proselitisme » (61), zijn duidelijk op zoek naar hun eigen identiteit.

Vaak vuren ze de ene vraag na de andere af om beter vertegenwoordigd te worden in het raderwerk van de Staat, zowel in Frankrijk als in België. Binnen de moslimgemeenschap lijkt rust te heersen. Nochtans geven de jongeren ook uiting aan hun anti-Amerikaanse en pro-Palestijnse gevoelens en beweren ze dat de informatie die wordt verspreid gemanipuleerd wordt. Voor hen betekent orthodoxie dat ze de religieuze regels volgen, niet dat ze de massamoord op Amerikaanse burgers goedkeuren (62). Voorts wordt rekening gehouden met de rol die de moskeeën spelen, waarvan wordt gezegd dat ze zin en structuur geven aan het leven van de moslims. Tot slot wijst de pers op geslaagde acties van de politie en onderstreept ze dat er mogelijk connecties bestaan tussen intra-Europese netwerken.

De aanwezigheid van slapende netwerken van islamistische terroristen in Europa zorgt voor onrust. Zo zouden er in België, Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk een aantal groepen bestaan die tot doel zouden hebben Amerikaanse belangen te vernietigen, waar ze zich ook bevinden (63).

Nochtans zouden de Amerikaanse inlichtingendiensten zelf de oprichting van fanatieke religieuze groepen in de hand hebben gewerkt teneinde in bepaalde delen van de wereld het communisme te bestrijden (64). Europa is ongerust, zijn manier van leven zou gevaar lopen en zijn economie zou aan het wankelen worden gebracht. De angst voor de ander brengt het risico mee dat er een obsessie ontstaat en dat het wantrouwen groter wordt. Dit zou dan weer tot gevolg hebben dat een hele reeks veiligheidswetten wordt goedgekeurd die onze democratische vrijheden in gevaar kunnen brengen (65).

We voegen bij dit rapport een bibliografie van de referentiewerken die het Vast Comité I en zijn dienst Enquêtes hebben geraadpleegd.

Vervolgens heeft het comité, ter rechtvaardiging van de overgang naar de operationele fase, de informatie in de open bronnen vergeleken met de informatie waarover de Veiligheid van de Staat beschikte met betrekking tot de aanwezigheid in België van radicaal-islamistische organisaties en bewegingen die in staat worden geacht schade te kunnen toebrengen aan de belangen van ons land of van een bevriende natie. In een derde fase heeft het Vast Comité I onderzocht hoeveel personeel de Veiligheid van de Staat inzette voor het verzamelen en analyseren van de inlichtingen betreffende het islamisme.

Het comité wilde ook een onderzoek voeren naar de medewerking die de Veiligheid van de Staat aan de gerechtelijke overheden verleende in het kader van onderzoeken naar het islamistisch terrorisme. Bijgevolg probeerde het Comité op meer gedetailleerde wijze na te gaan hoe de Veiligheid van de Staat was omgegaan met de bedreigingen die de GIA in 1999 tegen België had geuit. Dit onderzoek stootte echter op een bezwaar vanwege de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat overeenkomstig artikel 48, § 2, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

Het Vast Comité I heeft met name aandacht besteed aan de screening door de Veiligheid van de Staat van de kandidaat-leden voor het Executief van de moslims van België, alsook aan de interventie van deze dienst in de procedure tot herkenning van de moskeeën die in aanmerking komen voor overheidssteun.

Wat de ADIV aangaat, kan het Comité I verklaren dat twee afdelingen, die daartoe speciaal werden opgericht, zich bezighouden met het islamistisch extremisme en terrorisme. De ene afdeling maakt deel uit van de dienst Inlichting, de andere van de dienst Veiligheid. In eerste instantie behandelt de ADIV deze bedreigingen in de mate waarin ze betrekking hebben op de veiligheid van de Strijdkrachten in België en in het buitenland (hoofdzakelijk in de Balkan). Tot 11 september 2001 was het islamistisch terrorisme geen prioriteit voor de ADIV. Na de aanslagen op 11 september 2001 heeft de ADIV zijn richtplannen inzake inlichtingen en veiligheid aangepast aan de actualiteit. Het blijkt immers dat in België gevestigde militaire belangen (denk maar aan het NAVO-hoofdkwartier) ook het doelwit kunnen zijn van terroristische acties. De ADIV heeft dus een « task force » gecreëerd die is samengesteld uit leden van de dienst Inlichting en van de dienst Veiligheid, alsook uit gedetâcheerde medewerkers van de administratieve diensten. Deze task force staat onder leiding van een kolonel, waakt 24 uur per dag en staat in verbinding met de operationele liaison. Zo kan hij alle noodzakelijke contacten onderhouden met partnerdiensten, zowel in België als in het buitenland.

6. Vaststellingen

6.1 Algemeen overzicht van de expansie van het islamisme

Om het fenomeen « islamisme » te begrijpen en af te bakenen, moeten we vertrekken in de landen van herkomst, waar de islam tot stand is gekomen en wordt beoefend. Het islamisme is niet nieuw in de geschiedenis. Het is echter niet onze bedoeling hier de geschiedenis van de islam en het islamisme te schetsen. Het volstaat te weten dat het islamisme na het uiteenvallen van het Ottomaanse rijk een van de drijvende krachten achter het verzet tegen het westers kolonialisme is geweest. Niettemin namen de nieuwe Arabische staten, toen ze onafhankelijk werden, veeleer de liberale of socialistische Europese regimes tot voorbeeld en probeerden ze de godsdienst weg te houden van de macht. Het islamisme bleef dan ook beperkt tot de minderheidslagen van de samenleving, vóór het zich vanaf de jaren 1960 opnieuw begon te verspreiden in de Arabische en de moslimwereld.

Aanvankelijk verzetten de Arabische Staten zich tegen deze verspreiding. De dictatuur en de corruptie van de regimes die aan de macht waren sinds de dekolonisatie, het feit dat deze staten economisch niet van de grond kwamen, de zeer snelle bevolkingstoename, de werkloosheid bij de jongeren en vooral het zoeken naar een eigen culturele identiteit hebben de bevolking echter weggeleid van de ingevoerde westerse systemen. Voor de bevolking werd de islam het laatste redmiddel, de bron van de oplossing voor al hun problemen.

In deze landen blijft de religieuze factor immers zowel de overheersende culturele context als een van de voornaamste grondslagen van de wettigheid van de macht. De islamistische organisaties maken gebruik van het falen van de modernisering om een plaats te veroveren binnen het politieke bestel.

Islamistische militanten steunen op het dogma volgens hetwelk de wereld in drie is verdeeld : het « dar al-har » (het huis van de oorlog), het « dar al-islam » (het huis van de islam) en het « dar al-solh » (het huis van de verzoening).

Alle islamisten waar ook ter wereld hebben hetzelfde doel : ze willen de mohammedaanse samenleving « herislamiseren » door de sharia (de islamitische wet) toe te passen en terug te keren naar de bronnen van de koran : de soenna (de traditie) en de hadith (de uitspraken en handelwijzen van de Profeet zoals ze door zijn gezellen werden overgeleverd).

De koran, die nog steeds centraal staat in het islamitisch geloof, is niet alleen een moreel boek, maar bevat ook juridische, sociale en politieke voorschriften. Het spirituele en het tijdelijke zijn er nauw met elkaar verweven, aangezien het tijdelijke conform moet zijn aan de goddelijke normen. In de islam kan men onmogelijk een onderscheid maken tussen de gelovige en de burger : de gelovige (momim) is per definitie een burger. De gelovigen van andere godsdiensten worden beschouwd als tweederangsburgers.

Over de middelen waarmee men de samenleving wil herislamiseren, lopen de meningen uiteen. Sommigen willen aan de basis beginnen en voorrang geven aan de islamisering van de samenleving met behulp van sociale, culturele, educatieve en soms zelfs syndicale acties. Anderen willen dan weer de Staat zelf veranderen, via politieke actie (zij proberen een plaats te veroveren binnen het nationaal politiek bestel, deel uit te maken van de instellingen van het bestaande regime door zo nodig politieke partijen op te richten zoals het FIS in Algerije of al-Nahda in Tunesië), of door gewelddadige actie (bijvoorbeeld : de GIA).

Wie ze ook zijn, de grondleggers van de islamistische stromingen zijn stuk voor stuk erudieten, intellectuelen of wijzen, kortom personen die veel tijd hebben besteed aan de studie en de interpretatie van de geschriften. Het zijn zelden religieuzen of oelema's (mohammedaanse rechtsgeleerden). Ze worden gerekruteerd aan de universiteiten en onder studenten, vaak in wetenschappelijke richtingen.

Heel veel moslims zijn ervan overtuigd dat ze in hun hoedanigheid van moslim de berustende slachtoffers zijn van al wie machtig en rijk is, in Europa en ook elders in de wereld (in Palestina, Irak, Bosnië, Tsjetsjenië enz.). Ook in Europa voelen moslims zich niet-geïntegreerd en gediscrimineerd (66). Ze willen dat hun eredienst als volwaardig wordt erkend en dat men rekening houdt met de noden van hun rituelen in het dagelijks leven (gebed, voeding, ramadan ...). Ze begrijpen niet waarom westerlingen vijandig staan tegenover het dragen van de islamitische sluier. Ze zouden hun doden graag begraven volgens hun eigen riten en op islamitische begraafplaatsen. Ze voelen dat hun omgeving hun vijandig gezind is en hebben het er moeilijk mee dat ze soms worden gelijkgesteld met delinquenten, extremisten en zelfs met potentiële terroristen. Soms noemen ze deze houding « islamalgaam ».

Anderzijds stelt de islamistische boodschap de ummah, de gemeenschap van de gelovigen, voor als een egalitaire en solidaire samenleving tegenover een materialistische samenleving die het winstbejag tot absolute waarde heeft verheven. Deze boodschap vindt gemakkelijk haar weg binnen een gemeenschap van immigranten die steeds homogener wordt en waar het bindend element veeleer de godsdienst is en niet meer het feit dat men behoort tot een welbepaalde sociale klasse of tot een nationaliteit van herkomst. Dit gevoel van ergens bij te horen kan nog worden versterkt door een sociaal-economische malaise. Integratieproblemen hebben dan te maken met zowel de cultuur en de identiteit als met sociaal-economische aspecten.

Vanaf de jaren tachtig begon men jongeren uit de Maghrebijnse volkswijken (in het Frans noemt men ze « beurs ») en uit Franse voorsteden, die geen bijzondere kennis hadden van de islam, te ronselen om gedurende een aantal weken een opleiding te volgen in de jihad in Afghanistan, dat in die tijd door Sovjettroepen bezet was. Diverse bronnen bevestigen dat de Pakistaanse inlichtingendienst (ISI) de organisatie van deze kampen toevertrouwde aan Osama bin Laden.

Nadat de Sovjets zich hadden teruggetrokken, vond men deze jihad-strijders terug in Bosnië, Algerije en Egypte.

Sommigen echter, zoals Antoine Sfeir, stellen vast dat in Europa erkende mohammedaanse of islamistische organisaties zich er wel voor hoeden zich buiten de wet te stellen. Integendeel, ze kennen onze regels en proberen zich binnen een wettelijk kader op te werpen als gesprekspartners van de overheid. Zo kunnen ze voordelen verkrijgen die de beoefening van de eredienst en de naleving van de dagelijkse leefregels moeten vergemakkelijken. Deze organisaties hebben hun nationale tegenstellingen snel overstegen en onderhouden onderling een relatie van rivaliteit of van samenwerking. Ze koppelen hun dynamisme aan een reële zin voor organisatie en communicatie en geven op die manier blijk van een grote doeltreffendheid bij het verspreiden van islamistische theorieën.

6.1.1. Het islamisme in België

Net als andere Europese landen kent ook België sinds de jaren zestig een immigratiegolf afkomstig uit de moslimlanden. In die tijd voerde men onder druk van de economische omstandigheden een beleid waarbij een groot aantal arbeidskrachten werd ingevoerd. Vandaag wordt de moslimbevolking in België op meer dan 350 000 personen geraamd, waaronder meer dan 200 000 immigranten uit Marokko en iets minder dan 100 000 van Turkse afkomst.

In ons land verliep de vestiging van de politieke islam in drie fasen.

In de jaren zestig bleef de godsdienstbeoefening beperkt tot de privésfeer van de migranten uit de Maghreblanden. In die tijd werkten en spaarden zij om hun nakomelingen een betere toekomst te bieden, in het perspectief van een terugkeer naar hun land.

De economische crisis van de jaren zeventig had tot gevolg dat talrijke migranten opnieuw praktiserend werden, daartoe aangezet door predikingsbewegingen in het buitenland die zich als apolitiek voorstelden (bij voorbeeld : de Tabligh-beweging). In die tijd verschenen ook de eerste moskeeën in België.

Het eigenlijke islamisme bereikte Europa en België in het begin van de jaren tachtig. Deze politieke dimensie is eerst en vooral de uitdrukking van solidariteit met geloofsgenoten die in de landen van herkomst een revolutionaire strijd voeren. Denk maar aan het verzet van de Afghaanse Moejaheddin tegen de bezetting van hun land door de Sovjetunie. De repressie in de landen van herkomst heeft de islamisten inderdaad naar de westerse democratieën verdreven waar ze vrij gemakkelijk het statuut van politiek vluchteling kregen. Sindsdien is de discrete islam van de eerste contingenten gastarbeiders in Europa geëvolueerd tot een islam die naar buiten treedt. Vrouwen drager de sluier, de ramadan en rituele feesten worden gevierd in openbare ruimten enzovoort. In de jaren tachtig maakte ook een sjiitisch activisme zijn opwachting in België. Dit activisme, dat in die tijd beperkt bleef tot enkele Iraanse studenten die propaganda voerden voor de Iraanse revolutie en door hun ambassade werden omkaderd, heeft geleid tot het ontstaan van een volwaardige sjiitische gemeenschap die vooral uit Marokkanen bestaat en die haar eigen gebedsplaatsen heeft. Deze gemeenschap blijft zich in alle discretie ontwikkelen, maar brengt toch spanningen teweeg binnen de soennitische gemeenschap.

Gedurende lange tijd probeerden de regeringen in de landen van herkomst een nauwe band met of zelfs de controle over hun onderdanen in het buitenland te behouden.

En de regeringen in de gastlanden, voor wie deze arbeidskrachten slechts tijdelijk in het land verbleven, hadden eigenlijk geen bezwaar tegen die controle door de landen van herkomst op hun migranten. Deze houding stelt het probleem aan de orde inzake de inmenging van Arabisch-mohammedaanse landen in de financiering van sommige verenigingen en moskeeën in Europa, alsook dat van de representativiteit van de aldus aangestelde religieuze overheden.

Vandaag echter zijn Europa en België niet langer een plaats waar migranten van de tweede en de derde generatie voorlopig verblijven : ze zijn hier en ze blijven hier. De islam vestigt zich dus voorgoed in West-Europa en de moslims zijn niet langer opgesloten in een nationale visie die hen twintig jaar geleden nog kenmerkte. Ze overstijgen hun landsgrenzen en worden transnationaal.

Ook in België vindt men de twee grote stromingen terug die de basis vormen van het islamistisch activisme. Enerzijds zijn er de aanhangers, die in de minderheid zijn, van een gewelddadige oplossing (tot op heden veeleer gericht op hun landen van herkomst). Anderzijds zijn er de voorstanders van de islamisering van de samenleving door prediking, met ogenschijnlijk respect voor onze democratische structuren. De tweede stroming bestaat uit een aantal verenigingen die in hoofdzaak gegroepeerd zijn rond de Moslimbroeders (zie infra).

Teneinde elke vorm van radicalisme te beheersen heeft het idee om de islam op institutionele wijze te organiseren ingang gevonden in België. Vandaag is deze problematiek inzake het beheer van de mohammedaanse eredienst een van de struikelblokken tussen de Staat en de moslimgemeenschap; voor de islamisten is dit zelfs een van hun stokpaardjes.

6.1.2. De Tabligh-beweging (de verkondiging)

Het Vast Comité heeft aandacht besteed aan de predikingsbeweging Tabligh, die een vooraanstaande rol heeft gespeeld in de verbreiding van de islam in België. In 1975 richtte de Tabligh een vereniging zonder winstoogmerk op om een van de eerste moskeeën in België te laten bouwen. Inmiddels hebben de aanhangers van de Tabligh (Tablighi) zo'n twaalf andere moskeeën gebouwd die samen de Federatie van moskeeën en van culturele en islamitische verenigingen van België vormen. Deze federatie kwam tot stand als reactie op het overwicht van het Islamitisch en Cultureel Centrum, dat onder leiding staat van de wahabieten, dit zijn moslims van Saoudi-Arabische obediëntie. « Deze mensen verkondigen niet de islam van het volk », althans volgens de aanhangers van de Tabligh. Deze piëtistische stroming plaatst zich buiten het traditionele schema van het islamisme zoals men het zich in het Westen voorstelt. De beweging ontstond in 1927 in het Indische rijk dat toen nog onder Brits bewind stond en waar de moslims een minderheid vertegenwoordigden (Pakistan bestond toen nog niet).

Het doel van de « Tablighi » bestaat erin het geloof nieuw leven in te blazen bij arme en onwetende moslims. Daartoe verkondigen ze een eenvoudige islam die gemakkelijk te begrijpen valt en vooral ook gemakkelijk te beoefenen is. De basisbeginselen die alle momenten in het leven van een goede moslim moeten sturen en omkaderen luiden als volgt : zijn geloof verkondigen, zich overgeven aan de goddelijke wil, oprecht bidden (bij voorkeur samen met anderen), Allah kennen en hem beminnen, onafgebroken leven naar het voorbeeld van de profeet Mohammed, elke andere moslim eren en tijd besteden aan het opnieuw aanzwengelen van zijn geloof.

Net als de getuigen van Jehova gaan de « Tablighi » van deur tot deur en geven ze blijk van een militante bekeringsijver jegens de volksklassen. Ze misprijzen de machtigen, de rijken, de intellectuelen, de oelema's (de geloofsgeleerden) en andere politieke en religieuze hoogwaardigheidsbekleders. Ze verklaren dat ze geweld verwerpen en dat politiek hen niet interesseert.

Nochtans zijn sommige specialisten van mening dat deze beweging wel eens afgeleid zou kunnen zijn van haar oorspronkelijke doelstellingen en tegen wil en dank wordt gebruikt als een vector van het radicale islamisme. De Tabligh neemt immers bezit van het dagelijks leven van de gelovige of de bekeerling en beslist wie een goede en wie een slechte moslim is. De missionarissen van deze stroming doorkruisen de hele wereld om moslims te bekeren in de moskeeën en andere gebedsruimten. Gevangenissen (67) en ziekenhuizen zijn nog twee plaatsen waar de Tabligh bij voorkeur nieuwe gelovigen probeert te ronselen.

Men vindt er « Tablighi » bij de aalmoezeniers en onder de gevangenen. Ze richten zich bij voorkeur tot delinquenten en drugsverslaafden van Maghrebijnse afkomst, en ze begeleiden en sturen hen. Hun eenvoudig discours en toegankelijk geloof bieden zekerheid. Andere islamistische stromingen daarentegen kunnen heel ingewikkeld lijken in de ogen van achtergestelde jonge moslims.

De hoofdkwartieren van de Tabligh-beweging liggen in Lahore (Pakistan) en in New Delhi (India). Sommige bronnen beweren dat deze beweging wordt geleid door voormalige generaals en hogere officieren van de Pakistaanse inlichtingendiensten (68).

In Frankrijk stelde men vast dat islamistische jongeren die waren veroordeeld voor feiten van terrorisme in aanraking waren geweest met de Tabligh. Sommigen hadden op kosten van de beweging een religieuze stage gevolgd in Pakistan, vanwaar ze werden doorgestuurd naar militaire trainingskampen.

6.2. Het beheer van het radicaal islamisme door de Veiligheid van de Staat

De Veiligheid van de Staat voert in verband hiermee een algemeen onderzoek. Daarmee wordt bedoeld dat deze dienst op zoek gaat naar eender welke elementen die informatie kunnen opleveren over personen en hun activiteiten of over gebeurtenissen die verband houden met de politieke organisaties of bewegingen die voorkomen op de lijst van de materies die de Veiligheid van de Staat behandelt.

In het algemeen heeft de Veiligheid van de Staat altijd aandacht besteed aan elke activiteit in verband met extremisme (of subversie) en terrorisme. Het betreft activiteiten zoals propaganda en de handel in wapens en valse papieren, ongeacht de ideologie die daarachter schuilgaat.

In 1981 gaf de administrateur-directeur-generaal van de Veiligheid van de Staat nog de volgende definitie aan het begrip subversie : « elke beweging die tot doel heeft de werking van de democratische instellingen te belemmeren en deze instellingen om te vormen met behulp van onwettige, niet democratische middelen ».

Tot op het einde van de jaren tachtig had de Veiligheid van de Staat vooral belangstelling voor de Communistische Partij, voor extreemlinkse en extreemrechtse bewegingen en voor politieke activiteiten die werden gesteund door of hun inspiratie vonden in de landen van het Oostblok (68). In die tijd volgde de Veiligheid van de Staat ook van heel nabij het Arabische of Palestijnse terrorisme, dit wil zeggen de bewegingen en personen die ertoe kunnen bijdragen dat het conflict in het Midden-Oosten naar elders wordt geëxporteerd.

In 1979 begon de Veiligheid van de Staat ook belangstelling te tonen voor de aanwezigheid van Iraanse onderdanen in België. Hun activiteiten leken gericht te zijn op het verspreiden van de islamitische revolutie en het vervolgen van ballingen die het nieuwe regime bestreden.

In 1982 kwam voor het eerst een « Comité Afghanistan » voor op de lijst van in het oog te houden Belgische organisaties. In datzelfde jaar begon de Veiligheid van de Staat ook de Moslimbroeders te volgen.

De belangstelling van de Veiligheid van de Staat voor islamistische verenigingen en bewegingen in België nam nog toe in 1986. Dat jaar vond in Brussel een protestbetoging plaats tegen de Amerikaanse bombardementen in Libië. Tijdens deze betoging verschenen groepen die islamistische leuzen riepen en islamistische vaandels droegen voor het eerst in het openbaar. De Veiligheid van de Staat is er toen in geslaagd licht te werpen op de rol die sommige leden van de Iraanse ambassade hadden gespeeld bij het mobiliseren van de betogers en het uitwerken van hun consignes.

Een concreet gevolg van deze waakzaamheid was de discrete uitwijzing uit België van vier Iraanse diplomaten. Sindsdien is het toezicht op islamistische bewegingen altijd een prioriteit gebleven van de Veiligheid van de Staat.

In het begin van de jaren negentig vestigde « Le Front islamique du salut » (het « Islamitisch Heilsfront » of FIS), dat in Algerije verboden is, zijn uitvoerende instantie in Europa. Ongeveer vijftien militanten van het FIS kwamen in België wonen.

In 1995 werd de Veiligheid van de Staat voor het eerst geconfronteerd met het eigenlijke islamistisch terrorisme. Dat jaar immers bleek dat wapens vanuit België werden geleverd aan het Algerijns islamistisch verzet. Er bestaan in België groepen die instaan voor de logistieke ondersteuning en die verschillende soorten (onder andere medisch) materieel leveren. Deze groepen zijn samengesteld uit onderdanen van diverse nationaliteiten : Marokkanen, Tunesiërs en Algerijnen. Zij hebben niet de bedoeling aanslagen te plegen in België, maar ze leveren logistieke ondersteuning aan terroristische groepen in het buitenland.

Volgens de Veiligheid van de Staat vormt België om diverse redenen een interessante uitvalsbasis voor islamistische acties : de geografische ligging van ons land centraal in Europa, het verkeersknooppunt, de nabijheid met Frankrijk en het feit dat men er Frans spreekt. De analyse van de Veiligheid van de Staat toont aan dat de aanwezigheid van een grote Maghrebijnse gemeenschap en de overwegend welwillende houding van de overheden jegens politieke vluchtelingen en de islamitische godsdienst toelaten dat structuren worden gecreëerd die kunnen dienen voor het verspreiden van propaganda of het inzamelen van fondsen.

Islamisten hebben vooral belangstelling voor jongeren van de tweede en de derde generatie onder de Maghrebijnse en Turkse migranten. Ze ronselen op straat, in cafés en in de gevangenissen. Ze proberen jonge marginalen die geen religieus onderwijs hebben genoten en zich overgeven aan alle'westerse ondeugden'te bekeren. Zo komt het dat jongeren die in grote moeilijkheden verkeerden en zonder succes werden begeleid door sociale diensten, bij religieuze verenigingen in hun buurt elementen van reïntegratie in de maatschappij lijken te hebben gevonden die maatschappelijk werkers hun niet konden bieden. Diverse keren hebben islamisten gepoogd voordeel te halen uit betogingen en relletjes in de Brusselse volkswijken, waarbij jonge migranten uiting gaven aan hun malaise.

De Veiligheid van de Staat maakt zich onder meer zorgen over de bekeringsijver van sommige islamistische organisaties in de gevangenissen. Helaas heeft het bestuur der Strafinrichtingen nog niet de gewoonte aangenomen informatie hierover uit eigen beweging aan de Veiligheid van de Staat te bezorgen.

Natuurlijk hebben de gebeurtenissen van 11 september 2001 directe gevolgen gehad voor de activiteiten van de Veiligheid van de Staat. Dit geldt niet alleen voor de buitendiensten, maar ook voor de studiediensten. Met betrekking tot de aanslagen zelf verklaart de Veiligheid van de Staat dat de CIA haar in de weken voorafgaand aan 11 september 2001 had verwittigd dat in Europa of elders in de wereld aanslagen werden voorbereid tegen Amerikaanse belangen.

Niets liet echter vermoeden dat deze aanslagen in de Verenigde Staten zelf zouden worden gepleegd.

Natuurlijk is men meer aandacht gaan besteden aan Arabische en mohammedaanse milieus teneinde er extremistische en zelfs terroristische elementen op te sporen die eender welke ondersteuning zouden kunnen bieden aan terroristische campagnes. Bijgevolg heeft de Veiligheid van de Staat rapporten bezorgd aan de overheden over de reacties binnen de Arabische gemeenschap in België en over eventuele oproepen tot haat of geweld.

Bepaalde elementen zouden ook kunnen oproepen tot solidariteitsacties of overgaan tot het ronselen van kandidaten voor de jihad. Dit toezicht beperkt zich niet tot de klassieke Arabische gemeenschap, maar is ook gericht op elementen die afkomstig zijn uit regio's die aan de brandhaarden grenzen. We denken bijvoorbeeld aan Turkije, India of Pakistan en zelfs aan Somalië.

Met betrekking tot de moslimgemeenschap in België verklaart de Veiligheid van de Staat dat zij geen toezicht houdt op de beoefening van de islamitische religie en ook niet op de moskeeën als dusdanig. Dat verklaart hoe het komt dat de Veiligheid van de Staat de Tabligh-beweging niet volgt, omdat deze beweging wordt beschouwd als een louter religieuze beweging. Toch heeft de Veiligheid van de Staat weet van de mogelijke connecties tussen de koranscholen van de Tabligh in Pakistan en de militaire trainingskampen. Zij volgt deze materie in de rubriek « Afghaanse Arabieren en islamistische vrijwilligers ».

Alleen in het perspectief van bedreigingen voor de openbare orde en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde of van manoeuvres van inmenging kan de Veiligheid van de Staat belangstelling tonen voor de beoefening van de islamitische godsdienst. De Veiligheid van de Staat heeft een lijst opgesteld van moskeeën die een radicale reputatie hebben en waarvan zij de activiteiten en vooral de preken van de imams tijdens het vrijdaggebed volgt.

Voornoemde dienst volgde ook de reacties van individuen die actief zijn binnen de organen van de institutionele islam in België. De Veiligheid van de Staat heeft al onderzocht hoe groot de risico's zijn van extremistische infiltratie in deze organen van de institutionele islam, waarbinnen trouwens een hevige machtsstrijd woedt. Ze beweert een duidelijk zicht te hebben van de situatie. Algemeen kan men stellen dat de moslimgemeenschap de kalmte beweert en dat de imams tot gematigdheid oproepen.

De Veiligheid van de Staat gebruikt al haar gebruikelijke onderzoeksmiddelen om informatie in te winnen over de islamistische invloedssfeer. Het gaat niet alleen om open en officiële bronnen, maar ook om geheime bronnen voor inlichtingen die op geen enkele andere manier kunnen worden verkregen. Het inwinnen van informatie via geheime bronnen is onderhevig aan wettelijke voorschriften (bijvoorbeeld : verbod op telefoontaps), aan het beroepsgeheim en aan interne deontologische regels.

Op internet vindt men een overvloed aan uitstekende informatie over de islamistische invloedssfeer. Deze bewegingen maken immers graag gebruik van dit moderne communicatiemiddel. Leden of sympathisanten van de islamistische zaak en nieuwsgierige internauten vinden op internet talrijke sites uit de hele wereld met een overvloed aan propaganda en informatie over al wat deel uitmaakt van de islam : religie, juridisch, politiek en sociaal systeem, jihad-strijders enzovoort.

Bij wijze van voorbeeld geven we hierna een paar van deze sites :

­ Azzam Publications for Jihad and Mujahideen : http ://www.qoqaz.net/ ­ http ://www.khilafah.com.pk

­ Hizb Ut-Tahrir (Islamitische Bevrijdingspartij ­ PLI) : http ://www.hizb-ut-tahrir.dk

­ Al-Muhajiroun (afgescheurd van de PLI) : http ://www.obm.clara.net

­ http ://assabyle.com ­ site waartegen het Centrum van Gelijkheid van Kansen klacht heeft neergelegd in maart 2002 wegens de verspreiding van een video die gekwalificeerd wordt als racistisch met als titel : « Nazisme et sionisme ne font qu'un ».

6.2.1. Islamistische groepen en bewegingen op de onderwerpslijst van de Veiligheid van de Staat

De Veiligheid van de Staat houdt een lijst bij van onderwerpen waarin zij actief belang stelt in het kader van haar wettelijke opdrachten. Op deze lijst staan namen van verenigingen en groepen die actief zijn in België, maar ook van internationale bewegingen die een bedreiging vormen voor de belangen van landen waarmee België bevriend is.

Deze onderwerpslijst wordt regelmatig bijgewerkt in functie van de evolutie van de bedreigingen en van de bewegingen die deze bedreiging vormen.

In dit hoofdstuk geven we een korte voorstelling van sommige groepen, bewegingen of partijen waarvoor de Veiligheid van de Staat belangstelling heeft.

A. Het « Front islamique du salut » (Islamitisch Heilsfront /FIS)

Het FIS verscheen voor het eerst in Algerije kort na de onlusten van oktober 1988. In maart 1989 werd het FIS officieel opgericht en verwierf het een wettig statuut als politieke partij. Het FIS heeft tot doel een vrije en autonome Staat te vormen die steunt op de grondbeginselen van de islam : de sharia (de islamitische wet) en de shoera (islamitisch parlement). Het FIS heeft ook een uitgebreid sociaal programma.

Binnen het FIS vindt men twee soennitische islamistische stromingen : enerzijds het salafisme, dat een internationalistische, fundamentalistische, conservatieve en spiritualistische visie van de islam predikt, en anderzijds het « djazaarisme » of « algerianisme », dat actie voert voor een theocratische Algerijnse Staat, maar die tegelijk een modernistischer, pragmatischer en nationalistischer conceptie van de islam ontwikkelt.

Het FIS behaalde talrijke electorale successen bij de verkiezingen waaraan het in het begin van de jaren negentig deelnam. De opmars van het FIS werd echter tot staan gebracht door het toenmalige regime. Een partijleider die had opgeroepen tot een algemene staking, werd aangehouden. In 1992 riep het leger de noodtoestand uit. De parlementsverkiezingen die het FIS had gewonnen werden nietig verklaard, de partij werd ontbonden, talrijke militanten werden opgesloten en tegen de leiders werden gevangenisstraffen uitgesproken. De vrijgekomen plaats op de politieke scène van een verzwakt en in diskrediet gebracht FIS werd ingenomen door groepen die zowel in woord als in daad veel radicaler waren en die ervoor zorgden dat het land afgleed naar een ware burgeroorlog.

Sommige leiders kwamen in de clandestiniteit terecht en kozen voor de gewapende strijd binnen het « Armée islamique du salut » (Islamitisch Heilsleger : het « AIS », de gewapende arm van het FIS), dat in 1993 was opgericht. Anderen verkozen in ballingschap te gaan leven. Het FIS werd echter verlamd door onderlinge vetes die werden gevoed door persoonlijke rivaliteit en door de tegenstellingen tussen salafisten en algerianisten, met als doel het leiderschap van de beweging. Vandaag lijkt het FIS heel wat terrein te verliezen in Algerije.

Het FIS in België

Hoewel het aantal Algerijnse immigranten in België vrij beperkt is (70), weet de Veiligheid van de Staat dat sommige leden van het FIS in België vertoeven.

Vanaf 1991 hebben ongeveer vijftien militanten zich gevestigd in Brussel, Luik en in de provincie Limburg. De meesten onder hen hebben een aanvraag ingediend om te worden erkend als politiek vluchteling, maar anderen gaven er de voorkeur aan clandestien in België te verblijven. Hun voornaamste taak bestaat erin de beweging in het buitenland te vertegenwoordigen via de « Instance exécutive du FIS à l'étranger (IEFE), die in 1993 werd opgericht door Rabah KEBIR die zelf in Duitsland verblijft. Deze instantie is samengesteld uit zes personen, van wie er vier in België verblijven. Daartoe behoren Ahmed Zaoui en Abdelkrim Ould Adda.

Ze proberen nieuwe aanhangers te ronselen in sommige moskeeën die de Veiligheid van de Staat kent. Ze verspreiden er hun kranten en propaganda en organiseren er lezingen, tentoonstellingen en geldinzamelingen voor het AIS.

De kaping van een Airbus-toestel van de Franse luchtvaartmaatschappij Air France op 24 december 1994 van Algiers naar Marseille was het eerste teken dat de Algerijnse islamistische strijd naar het buitenland werd uitgevoerd. Deze gebeurtenis alarmeerde de Europese politie- en inlichtingendiensten.

In maart 1995 werden Ahmed Zaoui en zijn helpers aangehouden in Brussel. Ze werden beschuldigd van vereniging met het oogmerk om misdrijven te plegen en werden daarvoor ook veroordeeld (zie infra).

In maart 1997 werd Ould Adda aangesteld tot officieel woordvoerder van het FIS in het buitenland. Hij kreeg als taak de politieke standpunten van de partij toe te lichten teneinde de aantasting van haar imago te voorkomen en alle leugenachtige beschuldigingen te verwerpen. Sindsdien is de betrokkene politiek actief en vertegenwoordigt hij het FIS te Brussel en elders in Europa. In april 1997 zette de Spaanse overheid hem het land uit, waar hij deelnam aan een vergadering van Algerijnse oppositiebewegingen. De Spaanse regering verwijt hem dat hij tijdens een van zijn interventies heeft nagelaten de recente slachtpartijen in Algerije te veroordelen.

Datzelfde jaar was Ould Adda een van de organisatoren van een betoging in Brussel ter ondersteuning van het FIS. Deze betoging werd verboden om redenen van openbare veiligheid.

B. De « Groupe islamique armé » (Gewapende Islamitische Groep/GIA)

De Gewapende Islamitische Groep zou rond 1989 ontstaan zijn in Algerije. De groep was het resultaat van het samenvoegen van diverse gewapende islamistische facties binnen een soepele structuur die de autonomie van actie en werking bevordert. Dit verklaart waarom sommige commentatoren liever een meervoudsvorm gebruiken en het hebben over de « Gewapende Islamitische Groepen ». Rekening houdend met deze nogal verwarrende organisatievorm kunnen slechts weinig zaken met zekerheid worden beweerd over de GIA.

De eerste gewelddaad was de aanval op een rijkswachtkazerne bij Algiers in 1991. Daarna volgde een periode waarin de beweging in de schaduw opereerde. Volgens haar was dit het gevolg van de oprichting van het « Front islamique du salut » (Islamistisch Heilsfront/FIS), waarvan zij zich niettemin distantieert.

Vanaf 1993 pleegde de GIA een reeks bloedige terroristische aanslagen die heel spectaculair waren en in de media breed werden uitgesmeerd. De aanslagen werden opgeëist via het tijdschrift Al Ansar (de partizanen) van de beweging, dat in Londen wordt gepubliceerd. De Algerijnse burgerbevolking en Franse belangen waren het doelwit van deze aanslagen. Sommige activiteiten van de beweging zijn noch min noch meer criminele activiteiten : afpersing, gewapende overvallen, diefstallen, plunderingen en verboden handel in eender welke zaken.

In 1994 sloten leden van het FIS (van de salafistische stroming) zich aan bij de GIA, die zich uitriep tot « enige legitieme groep om de jihad te voeren » overeenkomstig het Boek en de soenna (de overlevering). De GIA ging vervolgens een krachtmeting aan met de andere islamistische gewapende facties (waaronder het AIS). Krachtens de fatwa's van de GIA (religieuze decreten) mag al wie zich tegen het islamistisch project verzet worden gedood. De geschiedenis van deze beweging wordt gekenmerkt door interne twisten, moorden en wederzijdse excommunicaties. GIA-strijders worden vaak geronseld onder marginale jongeren in Algerije. Hun levensverwachting is vrij kort : ze zijn zelden meer dan zes maanden operationeel actief. Dit geldt niet alleen voor de activisten aan de basis, maar ook voor de nationale emir : tussen 1991 en 1998 kende de GIA zes emirs. De dood van emir Antar Zouabri, die in februari 2002 werd gedood door de Algerijnse veiligheidstroepen, lijkt voor de GIA een zware slag te zijn geweest.

De GIA valt op door het extreme radicalisme in al wat hij verkondigt en onderneemt, door het feit dat de leden altijd tot het uiterste gaan en door zijn absolute aanpak. Het ordewoord luidt : « Geen dialoog, geen verzoening, geen wapenstilstand ». De GIA heeft zich ook tot doel gesteld Frankrijk te straffen, omdat dit land het Algerijnse regime steunt.

Dit radicalisme en deze uitbarstingen van geweld worden streng veroordeeld door andere islamistische formaties die rivaliseren met de GIA (zoals het FIS en het AIS). Sommigen menen dat de houding van de GIA het gevolg is van een doelbewuste strategie van de Algerijnse veiligheidsdiensten, die infiltreren in de GIA om de beweging te radicaliseren en zo de islamistische zaak in een kwaad daglicht te stellen.

De GIA in België

Aanhangers van de GIA verblijven in België met het statuut van politiek vluchteling of illegaal. Het zijn Algerijnen, maar ook Marokkanen, Tunesiërs en Turken die bekend zijn bij de gerechtelijke diensten. Sommigen van hen zijn naar ons land gevlucht om te ontkomen aan gerechtelijke vervolgingen in Frankrijk.

De spanningen die in Algerije bestaan tussen het FIS, het AIS en de GIA hebben tot gevolg dat in ons land een felle strijd woedt om de invloed onder de aanhangers van deze formaties. Aanhangers van de GIA hebben gedreigd met represailles tegen de leden van het FIS die weigerden zijn fatwa's na te leven. Ze verstoren ook de lezingen die het FIS organiseert in de moskeeën.

Nu de breuk een feit is, is het FIS vooral politiek actief. Van zijn kant verdubbelde de GIA zijn inspanningen met het oog op het verbeteren van zijn netwerken die gespecialiseerd zijn in wapenhandel en zo het Algerijns verzet van wapens voorzien. Met de hulp van medeplichtigen in België worden via clandestiene netwerken wapens, geld, zendapparatuur, medisch en overlevingsmaterieel alsook valse papieren vervoerd naar het Algerijns verzet. Voorts vangen ze hier verzetsstrijders uit Algerije en Afghanistan op.

De meeste islamistische tijdschriften die min of meer clandestien in België circuleren, hebben in hoofdzaak betrekking op de guerrilla in Algerije en op de Gewapende Islamitische Groepen. Er is bijvoorbeeld het tijdschrift « Al Ansar », dat in Londen wordt gepubliceerd. Het is een literatuur die oproept tot verzet en oorlog tegen een overheid die men op grond van religieuze argumenten niet erkent.

De aanhouding en de veroordeling in 1995 van leden van het GIA waaronder Ahmed Zaoui die als balling in België verbleef, hebben in heel Europa een zware slag toegebracht aan de activiteiten van de GIA (71).

Na de aanhouding van Noureddine in 1996 en van Farid Melouk en diverse handlangers in 1998, is gebleken dat er banden bestaan met Bosnië, Pakistan en Afghanistan.

C. De Afghaanse Moejaheddin en de islamistische vrijwilligers

De organisatie « Al Qa'ida » staat helemaal bovenaan de lijst van terroristische organisaties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Ze wordt echter beschreven als een koepel van andere organisaties zoals de « Islamic Salvation Foundation », de « Group for the Preservation of the Holy Sites », het « Islamic Army for the Liberation of Holy Places », het « World Islamic Front for Jihad Against Jews and Crusaders », « Usama Bin Laden Network and Organisation ».

Volgens de Franse hoogleraar Alain Bauer (72) is « al-Qaida » geen echte organisatie die zichzelf zo heeft genoemd, maar gaat het om « une nébuleuse transnationale déterritorialisée et protoplasmique » (vrije vertaling : een transnationaal en protoplasmisch geheel van groepen zonder vast grondgebied »). De naam « al-Qaida » zou door het Amerikaans gerecht zijn bedacht, aangezien in de akte van beschuldiging de schuldige bij naam moest worden genoemd.

De inlichtingendiensten die in Afghanistan alle documenten uitvlooien die ze aantreffen in de lokalen die door Bin Laden werden gebruikt, zouden geen enkel document hebben gevonden waarop het letterwoord of de naam « al-Qaida » voorkomt. In verband hiermee merken we op dat Antoine Sfeir in zijn boek « Les réseaux d'Allah », dat in 1997 verscheen en na de aanslagen van 11 september 2001 opnieuw werd gepubliceerd met als ondertitel « La nébuleuse Ben Laden », slechts vermeldt (op blz. 211) dat Osama bin Laden zijn organisatie « al Kaida » in 1987 heeft opgericht. De auteur geeft echter niet de minste beschrijving van deze organisatie. Ook het omvangrijke werk « Mondes rebelles ­ L'encyclopédie des acteurs, conflits & violences politiques » dat eind 2001 opnieuw werd uitgegeven, vermeldt alleen (op blz. 367) dat Osama bin Laden aan het hoofd staat van de beweging « al-Qaïda ». Deze naam komt niet eens voor in het register van de talrijke guerrillabewegingen, milities en terroristische organisaties die in dit boek worden genoemd.

Dit is wellicht de reden waarom de Veiligheid van de Staat deze beweging behandelt onder de noemer « Afghaanse Moejaheddin en islamistische vrijwilligers ». In een intern document van de Veiligheid van de Staat dat vóór de aanslagen van 11 september 2001 werd opgesteld, staat dat de « Groupe islamique combattant au Maroc » banden heeft met « de Afghaanse terroristische organisatie die onder leiding staat van de Saudi-Arabische opposant Osama bin Laden en waartoe Algerijnse, Marokkaanse, Egyptische en andere strijders behoren die de gewapende strijd op internationale schaal willen voeren ». Onmiddellijk na de gebeurtenissen van 11 september 2001 verklaarde de Veiligheid van de Staat nochtans dat geen enkele aanwijzing toeliet te besluiten dat er operationele leden van de organisatie Al Qaida in België verbleven. Deze organisatie zou veeleer leden ronselen onder migranten uit het Midden-Oosten, die eerder in de Verenigde Staten en Duitsland (73) en minder in België verblijven. De Veiligheid van de Staat weet welke imams en personen in België hun steun aan Osama bin Laden betuigen. In een rapport dat de Veiligheid van de Staat op 30 november 2001 aan de overheid bezorgde, staat dat deze dienst niet weet wat er is gebeurd met een tiental personen die België onlangs hebben verlaten om in Afghanistan deel te nemen aan de jihad. Blijkbaar was de Veiligheid van de Staat er op dat ogenblik nog niet in geslaagd preciezere inlichtingen in te winnen over het ronselen van islamisten in België door de beweging van Osama bin Laden.

D. De Moslimbroeders

De Moslimbroeders zijn de grootste islamistische organisatie in de Arabische wereld en vormen het substraat van zo goed als alle bewegingen die naar de islam verwijzen. Deze internationale beweging heeft ook een netwerk van verenigingen in Europa die bijdragen tot het verspreiden van de ideologie. De Moslimbroeders zijn wellicht het actiefst binnen het weefsel van moslimverenigingen in België.

De Moslimbroederschap werd in 1928 in Egypte opgericht door de onderwijzer Hassan Al Banna (1906-1949). De theologie steunt op de traditie en op het naleven van de vijf pijlers van de islam. Nationalisme en religie zijn de twee pijlers van de Moslimbroeders. Op hun programma stond onder meer de strijd tegen de Britse bezetter, de vervreemding van Egypte jegens vreemde mogendheden en het laïciseren van de maatschappij. De religie legt immers een politiek model op dat inspiratie haalt uit en strikt wordt gereglementeerd door de sharia (de mohammedaanse wet) en functioneert in het kader van de « ijma »(de consensus van de gemeenschap), de « islamitische democratie » zo men wil.

De Moslimbroeders willen dus breken met de logica en de zeden van de westerse samenleving, aangezien zij een bedreiging vormen voor de islam. Samen met de « echte gelovigen » willen zij een prototype van de toekomstige islamitische maatschappij opbouwen. Daartoe voeren zij een intense sociaal-educatieve campagne, door het bouwen van scholen, medische dispensaria en moskeeën, het organiseren van sociale diensten en het oprichten van culturele verenigingen.

Dankzij dit beleid van solidariteit kunnen de Moslimbroeders zich stevig inwortelen, over de hele wereld uitzwermen en zich snel ontwikkelen. Waar ze zich ook bevinden, eisen de Moslimbroeders dat de moslimgemeenschappen in Europa de islamitische wet, de sharia, toepassen. Niettemin beroepen ze zich in rechte op de wetten van de westerse samenleving om hun vorderingen te staven, bijvoorbeeld wanneer ze eisen dat meisjes die van school werden gezet omdat ze de islamitische sluier droegen opnieuw tot de school zouden worden toegelaten.

De broederschap vormt echter geen hechte eenheid in ideologisch opzicht of op het gebied van het strategisch beleid, intern noch extern. In elk land waar ze aanwezig is, komt ze naar voren in een conservatieve of een « modernistische » gedaante. Deze verschillende stromingen zijn rivalen geworden als het om de inplanting in het buitenland gaat. We kunnen inderdaad een onderscheid maken tussen de internationalistische Moslimbroeders en nationale groepen voor wie het eerste doel erin bestaat in hun land van herkomst een islamitisch bewind aan de macht te brengen.

Bij de internationalistische Moslimbroeders vinden we sympathisanten van diverse nationaliteiten. Ze zijn over heel Europa verspreid en staan in verbinding met het mondiaal hoofdkantoor van de Broeders in Egypte. Ze werken samen aan het « herislamiseren » van de maatschappij op wereldschaal. Ze geloven dat het de taak van de moslims is te proberen niet-mohammedaanse landen te bekeren of ten minste hun democratische regels te gebruiken om wetten te doen goedkeuren die beantwoorden aan het islamitisch model. Daartoe zijn ze actief binnen talrijke verenigingen die regelmatig van naam veranderen en hun statuten wijzigen. Het gaat met name om de « Union islamique internationale des organisations estudiantines » en de « Union des organisations islamiques d'Europe ». Deze organisaties evolueren voortdurend op internationaal vlak en geven blijk van een echte strategie die erop gericht is de ideologie van de Broeders te verspreiden onder de migranten en de islam op Europees niveau te institutionaliseren.

Tot de nationale afdelingen van de Moslimbroeders behoren onder meer de beweging Ennadha in Tunesië. Het is de belangrijkste islamistische verzetsbeweging tegen de bestaande lekenstaat. In de jaren tachtig werd ze bloedig onderdrukt. Hamas is de Palestijnse tak van de Moslimbroeders. De beweging staat bekend om haar zelfmoordaanslagen tegen Israëlische doelwitten. De Syrisch-Libanese Moslimbroeders, Tawhid, hebben met geweld het regime van president Hafez al-Assad bestreden en werden tussen 1979 en 1982 het slachtoffer van zware repressie. Heel wat leden van de organisatie zijn toen naar Duitsland gevlucht en openden er moskeeën. De invloed van de moskee in Aken reikt tot in Frankrijk en België.

Tariq (of Tarek) Ramadan

Tariq Ramadan, een Zwitsers islamoloog en professor in de filosofie en de Franse literatuur aan de universiteit van Freiburg, wordt vaak voorgesteld als een van de actiefste woordvoerders van de Moslimbroeders in Franstalig Europa.

Hoewel hij dit zelf ontkent (74), is hij de kleinzoon van de stichter van de Moslimbroeders, Hassan al-Banna. Zijn vader, Saïd Ramadan, is bekend als een van de stuwende krachten achter het « islamitisch socialisme » in Egypte. Tariq Ramadan is een bekend figuur in de media en in intellectuele en universitaire kringen. Sommigen beschouwen hem als de promotor van een moderne en gematigde islam die opgaat in het democratisch landschap, maar anderen (75) twijfelen aan zijn echte bedoelingen en stellen zich vragen bij de dubbelzinnige aard van de boodschap die hij tot zijn jonge toehoorders richt (76).

In 1995 werd tegen Tariq Ramadan een verbod uitgevaardigd om in Frankrijk te verblijven. Toch publiceert hij regelmatig artikelen in de Belgische en de Franse pers. Ook komt hij op geregelde tijdstippen naar België, waar hij lezingen houdt en in contact staat met verenigingen die verbonden zijn met de Moslimbroeders.

In een rapport dat de Veiligheid van de Staat in december 2001 aan de bevoegde overheden bezorgde, verklaart deze dienst dat Tariq Ramadan veel aanzien geniet in de Europese moslimgemeenschap. Hij is voorstander van een kritische dialoog tussen de gemeenschappen en beveelt de moslims aan zich op actieve en constructieve manier te integreren in het leven van de gemeenschap waartoe ze behoren. Tegelijk moeten ze hun religieuze en culturele eigenheden uitdragen.

Aanwezigheid en strategie van de Moslimbroeders in België

De Veiligheid van de Staat volgt de activiteiten van de internationalistische Moslimbroeders in België sinds 1982. Deze Moslimbroeders beschikken in België al bijna twintig jaar over een clandestiene structuur. De identiteit van de leden is niet bekend en ze opereren in de grootste geheimhouding. Ze proberen hun ideologie te verspreiden binnen de islamgemeenschap in België en richten zich daarbij vooral op de jongeren van de tweede en de derde generatie van migranten. Net als elders in Europa proberen ze ook in België de controle te verwerven over sportieve, religieuze of sociale verenigingen en organisaties die zich kunnen opwerpen tot de bevoorrechte gesprekspartners van de nationale en zelfs Europese overheden, teneinde op die manier het tijdelijke van de islamitische eredienst te beheren. Volgens de Moslimbroeders zullen nationale overheden steeds meer gaan steunen op de leiders van de moslimgemeenschap voor het algemeen beheer van de islam. In deze context proberen ze binnen representatieve organen personen te laten benoemen die onder de invloed staan van hun ideologie. Daartoe hebben ze een heel actieve rol gespeeld in het verkiezingsproces dat moet leiden tot de verkiezing van de leden van het Islamitische Orgaan Hoofd van de Eredienst (zie infra).

Een ander aspect van hun strategie bestaat erin spanningen op te wekken of te voeden zodra ze vinden dat een moslim of een islamitische vereniging het slachtoffer is van westerse waarden. Denk maar aan het dragen van de islamitische sluier in openbare scholen. In Frankrijk hebben ze een boekje uitgegeven met juridische tips. Daarin leggen ze uit welke stappen men moet ondernemen en welke argumenten men voor de rechtbank kan aanvoeren ten gunste van meisjes die van school werden gestuurd omdat ze de sluier droegen.

De Moslimbroeders hebben ook tal van VZW's opgericht die in hun naam niet naar de Broeders verwijzen. Het gaat bijvoorbeeld om de « Union internationale des organisations estudiantines », de « Union islamique de la jeunesse », de « Association humanitaire pour la promotion de la jeunesse belge » en de « Ligue islamique interculturelle de Belgique », die alle verenigingen overkoepelt. Deze verenigingen zijn voortdurend aan verandering onderhevig.

De « Union islamique de la jeunesse », die werd opgevolgd door de « Association humanitaire pour la promotion de la jeunesse belge », houdt zich ook op in de nabijheid van de Turkse beweging Milli Görüs. Deze verenigingen publiceren een krant die anti-westerse en anti-zionistische ideeën verspreidt. Ze hebben de zaak van de moslims in Afghanistan actief ondersteund met geldinzamelacties en uitwisselingen met het « Bureau des Moudjahidins afghans à Bruxelles ». Ze organiseren kampen waar migranten van de tweede en de derde generatie worden geïndoctrineerd. De vzw « Ligue islamique interculturelle » is gevestigd in Brussel. Officieel heeft ze tot doel bij te dragen tot de integratie van de Arabisch-mohammedaanse gemeenschap in het gastland, met name door haar leden te helpen zich bewust te worden van hun rechten en plichten, door jongeren in moeilijkheden te helpen enzovoort. De Liga onderhoudt contacten met de vzw Belgisch Islamitisch Centrum, dat tot doel heeft de zaken van de moslims in België te behartigen op sociaal en cultureel vlak.

De « Ligue islamique interculturelle » organiseert regelmatig lezingen waarop ze Tariq Ramadan en zijn broer Hani Ramadan uitnodigt. De Veiligheid van de Staat merkt op dat het gematigd openbaar discours van Tariq Ramadan niet altijd overeenkomt met hetgeen hij verkondigt in beperkte islamitische kringen, waar hij zich veel kritischer opstelt jegens de westerse samenleving.

Het is niet makkelijk vast te stellen of iemand al dan niet lid is van de Moslimbroeders (dit geldt zeker voor Tariq Ramadan). Deze beweging heeft immers geen duidelijke structuren en deelt geen lidkaarten uit. Het is veeleer een informele beweging die voortdurend evolueert. Hani Ramadan komt er openlijk voor uit dat hij een Moslimbroeder is en zijn discours is radicaler dan dat van zijn broer Tariq. Voor hem is de scheiding van religie en staat niet verenigbaar met de islam.

Ook op Europees niveau zijn de Moslimbroeders georganiseerd met de « Union des organisations islamiques d'Europe » en de « Conseil européen pour la jurisprudence islamique et la recherche ». Deze raad wordt geacht te functioneren als een Dar al Ifta, een islamitische instelling die op grond van de islamitische wet fatwa's uitvaardigt tot beslechting van religieuze en sociale kwesties.

We sluiten dit stuk af met een anekdote. In een van zijn artikelen schreef de journalist Frédéric Moser dat de Amerikaanse diensten in de jaren tachtig aan de Veiligheid van de Staat hadden gevraagd om niet langer aandacht te besteden aan de Moslimbroeders (77). De Veiligheid van de Staat weerlegt deze bewering op bijzonder categorieke wijze.

E. Het salafisme in België

Salafisten (van het Arabisch « salaf »: voorouder) prediken de grote terugkeer naar de zuiverheid en de eenvoud van de islam ten tijde van de Profeet. Ze verwerpen alle kritiek op en elke interpretatie van de koran. In deze context wijzen ze ook elk compromis met de moderniteit af, aangezien dit volgens hen strijdig is met de islamitische waarden. Het salafisme is nauwelijks gestructureerd. Ze verkondigen een harde en anti-westerse islam en een puriteinse en conservatieve leer die aansluit op de doctrine van de Moslimbroeders. Ze ontwikkelen echter niet dezelfde strategie, aangezien de Moslimbroeders meer politieke doelstellingen hebben.

De strategie van de salafisten is er vooral op gericht hun invloed in de moskeeën te vergroten. Daartoe worden ze financieel gesteund door Saoudi-Arabië, via de Moslim Wereld Liga (zie infra). Ongeveer vijftien moskeeën in België zouden tot het salafisme behoren.

Volgens de Veiligheid van de Staat situeert de VZW « Jeunesse bruxelloise sans frontière » zich ook binnen het salafisme. Deze vereniging verklaart dat ze tot doel heeft « alle bestaande grenzen tussen jongeren in Brussel op te heffen », « te strijden tegen het vroegtijdig afhaken en mislukken op school » door het oprichten van taakscholen, het organiseren van sportactiviteiten en « bij te dragen tot de integratie voor een sociaal leven in harmonie met de andere gemeenschappen ». Nochtans onderwijst de promotor er de beginselen van een strenge en wraakzuchtige islam aan jonge marginalen uit de migrantengemeenschap, van wie sommigen hun religieuze opleiding in Syrië voltooien. Anderen volgen een paramilitaire training en leren parachutespringen. Sommige leden van deze vereniging behoren tot het personeel van de Grote Moskee in Brussel. Deze vereniging werd genoemd in het kader van het onderzoek dat de Franse onderzoeksrechter voerde naar de schietpartij in maart 1996 in Roubaix.

Andere verenigingen die tot het salafisme behoren, richten zich tot jonge migranten van Maghrebijnse afkomst : « Le Jardin des jeunes », het « Centre d'éducation et culturel de la jeunesse ». In een nota van september 1999 schreef de Veiligheid van de Staat dat in dit milieu videocassettes circuleerden die afkomstig waren van de organisatie van Osama Bin Laden.

De Veiligheid van de Staat heeft ook vastgesteld dat er groepen jongeren worden gevormd die optreden als een soort « islamitische politie » en erop toezien dat de leefregels van de islam worden nageleefd in wijken met een grote concentratie migranten. Deze groepen hebben het gemunt op drugs dealers, prostituees en op handelaars die alcohol verkopen.

Op een paar enkelingen na hebben de salafisten geen rol gespeeld in het verkiezingsproces van de Constituante (zie infra). Ze verwerpen immers het principe zelf van een leidende structuur van de islam, alsook het principe van democratische verkiezingen.

Andere stromingen ontstaan uit de Moslimbroeders zijn ronduit terroristische bewegingen geworden.

F. De « Parti de la libération islamique » (Islamitische Bevrijdingspartij/PLI) ­ « Hizb Ut-Tahrir ».

Deze beweging is het resultaat van een scheuring binnen het genootschap van de Moslimbroeders. Ze ontstond in 1948 in Palestina en is voorstander van de oprichting van het kalifaat, dit is een unitaire en transnationale islamitische Staat waar de ummah (gemeenschap van gelovige moslims) wordt geleid door een kalief die heerst krachtens de beginselen van de sharia. Indien dit nodig zou blijken, wordt een jihad gevoerd om het kalifaat tot stand te brengen. Het programma van de PLI heeft één verdienste : het is heel duidelijk. Het roept op tot een wereldwijde revolutie tegen elke toewijzing van macht aan de mens, in welke vorm of onder welk regime ook.

Er kan slechts één partij zijn, de partij van God. Andere partijen zijn partijen van de duivel. De PLI staat bijzonder vijandig tegen de Arabische staten die vandaag bestaan. Ze verwijt hen dat ze onvoldoende dwang aanwenden om de sharia op te leggen en dat ze compromissen hebben gesloten met Amerika en Israël. De PLI roept op tot een strijd tegen zowel Israël, zionisten als joden en maakt daartussen geen enkel onderscheid. Aangezien ze een rol spelen of hebben gespeeld in tal van pogingen tot staatsgreep tegen en aanslagen op Arabische staatshoofden, zijn heel wat leiders en leden van deze partij hun land ontvlucht en hebben ze een schuiloord gevonden in West-Europa, met name in Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Nederland en België, waar ze clandestiene cellen hebben gecreëerd.

G. « Tafkir Wal-Hijra »

In 1974 scheurde nog een groep van dissidenten zich in Egypte af van de Moslimbroeders. De groep is gekend onder de benaming Tafkir Wal-Hijra en is voorstander van de excommunicatie van slechte moslims, de niet-samenwerking met de Staat en het gebruik van geweld tegen de ongelovigen (de kafirs). De huidige leiders van de moslimlanden hebben de absolute soevereiniteit van God geüsurpeerd. Officieel werd deze beweging in 1977 ontbonden. Nadien kwam ze echter in de clandestiniteit terecht en pleegde ze aanslagen in de hele Arabische wereld en was ze betrokken bij confrontaties, met name tegen westerse toeristen. Tengevolge van de repressie in hun land, hebben sommige leden deelgenomen aan de jihad in Afghanistan of doken ze onder in West-Europa waar ze hun activiteiten clandestien voortzetten.

Eind september 2001 begon voor de correctionele rechtbank van Parijs een proces tegen 24 islamisten die ervan worden verdacht lid te zijn van Tafkir en worden beschuldigd van verboden wapenhandel. Tijdens het onderzoek in 1999 verklaarden sommige beklaagden dat hun beweging contacten onderhield met het « Front islamique mondial » van Osama bin Laden.

De « PLI » en « Tafkir Wal-Hijra » in België

De Veiligheid van de Staat stelde vast dat de PLI in België opnieuw actiever is geworden en met name het militair optreden van de Amerikanen en de Britten in Afghanistan aan de kaak stelt. De Tunesiër Nizar Trabelsi, die op 13 september 2001 in Ukkel werd gearresteerd, zou deel uitmaken van een lokale afdeling van Tafkir Wal-Hijra. De Palestijnse beweging Hamas ten slotte is aanwezig in België in de VZW « Al-Aqsa » te Verviers.

H. Milli Görüs

De beweging « Islamische Gemeinschaft Milli Görüs » (Islamitische gemeenschap van de nationale religieuze weg), is de grootste Turkse organisatie in Europa. Ze werd in 1971 opgericht in Duitsland en heeft er haar hoofdzetel in Kerpen bij Keulen. Na de aanslagen op 11 september 2001 hebben Duitse politici gevraagd om Milli Görüs in Duitsland te laten verbieden.

Deze beweging is de externe tak van de Turkse islamitische partij Fazilet, de opvolger van de Welvaartspartij (Partisi Refah) die in 1998 in Turkije buiten de wet werd gesteld. Op 22 juni 2001 werd ook Fazilet buiten de wet gesteld, omdat zij zich verzet tegen de lekenstaat die door Kemal Atatürk werd gecreëerd. Beide partijen zijn de emanatie van de Turkse Moslimbroeders. De gewezen voorzitter van de partij Refah, Necmettin Erbakan, die vandaag in de gevangenis zit, was tussen 1995 en 1997 eerste minister van Turkije. Milli Görüs ontkent officieel elke band met Fazilet, aangezien het voor politieke partijen in Turkije bij wet verboden is organisaties op te richten in het buitenland. In België wordt deze organisatie vertegenwoordigd door de « Fédération islamique de Belgique » (FIB).

Fazilet en Milli Görüs zijn radicaal-islamitische bewegingen. Het nationalisme bekleedt in hun ideologie een vooraanstaande plaats. Hun uiteindelijk doel is de omverwerping van de Turkse lekenstaat en de hereniging van alle Turkssprekende volkeren van Centraal-Azië binnen één en dezelfde islamitische staat die door de sharia wordt geleid. Hoewel Milli Görüs dit betwist, wordt haar ideologie gekenmerkt door een anti-westerse houding. Tengevolge van het verbod op de partijen Refah en Fazilet in Turkije, zou Milli Görüs haar ideologie de laatste tijd iets minder radicaal hebben gemaakt, althans aan de oppervlakte. De beweging wordt immers nog steeds gecontroleerd door radicale moslims.

In West-Europa wil Milli Görüs de Turkse migranten « herislamiseren ». Daartoe predikt ze heel actief voor een sociale islam bij de gastarbeiders. Haar acties zijn gericht op het aanhalen van de banden in de gemeenschap en draaien rond diverse hoofdlijnen, zoals het bouwen van moskeeën, het koranonderwijs, het herbevestigen van de waarden van het oude Ottomaanse rijk en de sociale bijstand. Door het bouwen van eigen moskeeën in België probeert Milli Görüs te ontkomen aan de controle van de Turkse ambassade.

De Veiligheid van de Staat houdt de pogingen tot infiltratie van Milli Görüs in de organen van de institutionele islam in België en in het weefsel van verenigingen scherp in de gaten. De opvolging van deze beweging behoort niet tot de taken van de dienst die belast is met de analyse van de islam, maar van de dienst die de Europese situatie analyseert. De beweging heeft immers de ambitie de woordvoerder te worden van de geëmigreerde Turkse moslimgemeenschap en een partner van de Europese overheden. Milli Görüs zet haar volgelingen ertoe aan de nationaliteit van hun gastland te verwerven (goed wetende dat een Turks onderdaan altijd zijn oorspronkelijke nationaliteit behoudt) en oefent in verband daarmee druk uit op een aantal politieke vertegenwoordigers. Men schrijft haar de bedoeling toe zelf een Europese politieke partij te willen worden. De beweging heeft een televisiezender in Duitsland en geeft ook een krant uit (Milli Gazette). In het Antwerpse Sportpaleis organiseert ze regelmatig bijeenkomsten waaraan wel 25 000 gelovigen deelnemen uit alle Turkse gemeenschappen in West-Europa. Ter gelegenheid van deze manifestaties worden belangrijke geldsommen ingezameld.

Milli Görüs beheert diverse moskeeën in België en vraagt daarvoor subsidies aan bij officiële instanties. Tevens probeert ze een netwerk van religieuze scholen uit te bouwen in Europa. In Hensies in de provincie Henegouwen opende de beweging een Europees internaat, het « Institut des sciences islamiques Avicenne », waar Turkse meisjes uit heel Europa een strenge religieuze opleiding krijgen. Volgens de Veiligheid van de Staat gaat het om een vorm van fanatiek indoctrinatieonderwijs.

Dit onderwijs wordt niet erkend door de Franse Gemeenschap in België en krijgt ook geen subsidies. De directie van dit instituut onderhoudt nochtans contacten met dit ministerie met het oog om zich als onderwijsinstelling te laten erkennen en subsidies te kunnen ontvangen. Deze toenaderingen bleken echter niet tot een resultaat te hebben geleid tot nu toe. Niettemin beschikt het instituut over aanzienlijke financiële middelen die afkomstig zouden zijn van de contributie die de militanten betalen. Er zijn echter ook occulte fondsen. Geregeld verblijven er in het instituut personen die zich onwettig in ons land bevinden.

Tot op heden heeft de Veiligheid van de Staat er geen verdachte activiteiten vastgesteld op grond waarvan men deze instelling in verband zou kunnen brengen met het terrorisme.

I. Niet-gouvernementele moslimorganisaties

De islamitische humanitaire organisaties ontwikkelden zich snel in het begin van de jaren tachtig, ten tijde van de jihad tegen de bezetting van Afghanistan door de Sovjet-Unie. Deze organisaties worden vooral gesteund door Saoudi-Arabië, maar ook door Iran, Turkije en Maleisië. Ook het islamitisch bank- en financiewezen en de « zakat » (de aalmoes, een van de vijf pijlers van de islam) zorgen voor financiële ondersteuning. Sommige van deze organisaties hebben nauwe banden met de Moslimbroeders.

Tijdens de oorlog in Bosnië verleenden de soennitische staten onder leiding van Saoudi-Arabië voorrang aan liefdadigheidsacties en kenden ze subsidies toe aan islamitische humanitaire organisaties. Het duurde niet lang voor deze organisaties gedijden op een terrein waarop reeds westerse NGO's actief waren. Deze organisaties ontwikkelen een opvatting van humanitaire hulp die gepaard gaat met de verbreiding van het Geloof. Dit gaat soms zo ver dat er bijstand wordt verleend aan personen naargelang zij hun religieuze plichten nakomen. Deze organisaties voeren tal van liefdadigheidscampagnes, maar voeren ook propaganda. Dit alles verbergt een actieve steun aan de jihad tegen de verdrukkers van de islam, met name in Afghanistan en Bosnië.

Aangezien de islamitische NGO's in Europa over netwerken beschikken, lanceerden ze er een solidariteitsbeweging binnen de moslimgemeenschap. De zaak van de moslims in Bosnië werd voorgesteld als de zaak van de Europese moslims die het slachtoffer waren van een godsdienstoorlog en etnische zuiveringen vanwege de westerlingen. In weerwil van het beleid dat de regeringen in het Westen voeren voor de integratie van de mohammedaanse migranten, was er voor de moslims in Europa slechts een toekomst weggelegd in religieuze verbondenheid en solidariteit met de ummah (de gemeenschap der gelovigen).

In 1993 beklaagde de Franse regering zich bij monde van haar toenmalige minister van Binnenlandse Zaken openlijk over de financiële steun van Saoudi-Arabië aan sommige islamisten die actief waren in Frankrijk. De Saudi-Arabische regering beloofde officieel alle financiële hulp aan islamisten in Frankrijk stop te zetten. Sommige waarnemers verklaren echter dat deze financiering nu verloopt via de Moslim Wereld Liga.

Aanwezigheid en activiteiten van mohammedaanse NGO's in België

Deze organisaties zijn gestructureerd op supracommunautair niveau en brengen alle nationaliteiten samen. In België verspreiden ze hun tijdschriften en pamfletten in de moskeeën.

De Veiligheid van de Staat houdt in het bijzonder twee islamistische NGO's in het oog die in België aanwezig zijn en geviseerd worden door de resolutie 1333 (2000) die op 19 december 2000 werd aangenomen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. De tenuitvoerlegging van deze resolutie in België wordt geregeld door het koninklijk besluit van 17 februari 2000 betreffende de beperkende maatregelen tegen de Taliban van Afghanistan en door hun ministeriële uitvoeringsbesluiten van 15 juni 2000 en 2 april 2001.

De organisatie « Wafa Humanitarian Organization », die voorkomt op de lijst van terroristische organisaties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, is niet actief in België.

J. Het pro-Iraans Maghrebijns sjiisme in België

Dit fenomeen treft sinds het begin van de jaren tachtig de migrantengemeenschap uit Noord-Afrika en vooral de Marokkanen. Zij vormen in België de grootste niet-Europese bevolkingsgroep van vreemde afkomst. Men schat dat er in België meer dan 200 000 Marokkanen wonen.

Het gaat om de invoering in België van een van de voornaamste beginselen van de Iraanse revolutie van 1979, te weten de bekering van de migranten tot het sjiisme. Deze campagne van fanatieke bekering werd in een eerste fase gevoerd door verschillende personen die heel bedrijvig waren op de Iraanse ambassade in België. Een plan om in Brussel een Iraans cultureel centrum te openen werd niet uitgevoerd, omdat de Belgische overheden steeds hebben geweigerd de vereiste vergunningen uit te reiken.

De meest tastbare uiting van dit proselitisme kwam er in april 1986 tijdens een betoging tegen de Amerikaanse aanvallen enkele dagen eerder tegen het Libië van kolonel Kadhafi. In de straten van Brussel zag men te midden van duizenden Arabieren die protesteerden tegen de Verenigde Staten, een harde kern van Iraanse studenten en Marokkanen die portretten van ayatollah Khomeini meedroegen en vol wraak « Allahou Akbar » en anti-westerse leuzen schreeuwden. Een lid van de Iraanse ambassade had de portretten geleverd.

De Belgische overheden waren geschokt door deze demonstratie en zetten in een reactie de Iraanse diplomaten die de Veiligheid van de Staat had aangewezen als voornaamste aanstokers het land uit. Daarop gebruikte Iran echter andere middelen om zijn actie voort te zetten. Vanaf 1989 doken Libanese sjiitische militanten van de Hezbollah op in de Maghrebijnse milieus die Iran goed gezind waren. De Veiligheid van de Staat stelde vast dat ook Iraakse leden van de beweging Daou'a al Islamiya zich in België bevonden.

De Veiligheid van de Staat schat dat er vandaag iets meer dan duizend Marokkanen, Algerijnen en Tunesiërs zich tot het sjiisme hebben bekeerd als gevolg van de acties van partizanen van de Iraanse revolutie. Ze beschikken in Brussel over twee moskeeën die worden gefinancierd met de giften van gelovigen en van diverse culturele en sportieve verenigingen. Deze laatste verkondigen dat hun doel erin bestaat de jongeren uit de delinquentie te halen en hen te helpen hun problemen op school te overwinnen.

Deze kringen onderhouden niet langer directe en zichtbare relaties met de Iraanse ambassade, maar ze hebben andere netwerken opgericht langswaar ze direct contact hebben met Teheran en met andere sjiitische gemeenschappen in Europa.

De Veiligheid van de Staat meent dat dit fenomeen reden is voor ongerustheid, omdat het steeds meer jongeren van de tweede en de derde generatie van migranten bereikt. De jonge sjiieten worden gevoelig gemaakt voor zaken als de opstand tegen een onrechtvaardige overheid, clandestiniteit, het martelaarschap en de onderwerping aan een religieuze leider.

6.2.2. De organen van de institutionele islam in België

Het is niet de taak van het Vast Comité I hier de geschiedenis en de problemen te schetsen die zich voordeden bij de oprichting van de organen van de institutionele islam in België. Het is evenmin de taak van het Comité om een beeld te geven van de onenigheid tussen de Belgische overheden en de diverse elementen van de moslimgemeenschap in België.

Het volstaat te weten dat de vertegenwoordiging van de islamitische eredienst in België is georganiseerd rond de volgende organen :

­ het Islamitisch en Cultureel Centrum van België (de moskee in het Jubelpark),

­ de Turkse « Diyanet »,

­ de Hoge Moslimraad van België,

­ de Voorlopige Raad van wijzen,

­ het Voorlopig Executief van de moslims van België,

­ het Islamitisch Orgaan Hoofd van eredienst, dat zich Executief van de moslims van België laat noemen.

De Veiligheid van de Staat houdt de pogingen tot infiltratie van extremisten in deze organen van de institutionele islam in België, waar een hevige machtsstrijd woedt, scherp in de gaten. Ze beweert een duidelijk beeld te hebben van de situatie. Tussen 1998 en januari 2002 heeft deze dienst een goede veertig nota's in verband met deze materie verstuurd naar de minister van Justitie en naar andere overheden. De meeste van deze nota's worden als « vertrouwelijk » of « geheim » geklasseerd wanneer ze betrekking hebben op natuurlijke personen. Het comité vat hierna de inhoud van deze nota's samen.

A. Het Islamitisch en Cultureel Centrum van België

Dit centrum heeft zijn intrek genomen in het oude oosters paviljoen van de Wereldtentoonstelling van 1958. Het werd aangeboden aan koning Fayçal van Saoudi-Arabië als dank voor zijn filantropisch gebaar voor de slachtoffers van de brand in het warenhuis Innovation in 1967. Twee jaar later, in 1969, stond koning Fayçal het centrum af aan de Moslim Wereld Liga. Zijn opvolger, koning Khaled, was in 1978 aanwezig bij de officiële openingsplechtigheid van de moskee.

In de raad van bestuur van het centrum zetelen diplomatieke missiehoofden van de moslimlanden die benoemd zijn in België en bij de Europese Unie. Ze worden bijgestaan door vijf vertegenwoordigers van de moslimgemeenschap in België. De directeur van het centrum, een imam, heeft vaak de Saudi-Arabische nationaliteit en is een wahabiet. De wahabitische stroming is totaal verschillend van de doctrine die de meeste van de in België wonende moslims volgen.

Het centrum was een van de officiële gesprekspartners van de Belgische overheden, met name voor de volgende zaken :

­ het uitreiken van de attesten waarmee buitenlandse imams een verblijfsvergunning voor België kunnen krijgen;

­ het benoemen van docenten voor het islamonderwijs in de Belgische scholen. Deze bevoegdheid om docenten te benoemen werd en wordt nog steeds fel betwist door bepaalde islamitische verenigingen, met name door Turkse verenigingen en door de Tablighi.

Sinds 1978 gelden de bepalingen van het « schoolpact » voor het centrum en ontvangt het subsidies waarmee het de ongeveer 600 godsdienstleraars in de lagere en middelbare scholen kan betalen. Sinds 1989 leidt het centrum ook de school « Al Ghazali », een opleidingsinstituut waar traditionele godsdienstvakken zoals de exegese van de koran en de Arabische taal worden onderwezen. De Veiligheid van de Staat stelde vast dat de Moslimbroeders er veel invloed hebben.

Volgens de Veiligheid van de Staat controleren de Saoudi's het Islamitisch en Cultureel Centrum van België. De leden van de ambassade van Saoudi-Arabië die belast zijn met religieuze aangelegenheden, hebben het wahabisme, de strenge en puriteinse officiële religieuze doctrine van dit land, ingevoerd in de Grote Moskee, tot schade van de gematigde moslims die gewoonlijk naar deze moskee komen. Er werden bijzonder virulente preken gehouden, met name tegen Brussel dat de « hoofdstad van de kafirs » (ongelovigen) wordt genoemd. De Dar El Iftah, het hoogste rechtscollege dat in Arabië religieuze en sociale geschillen beslecht, probeert er leden van de Saudi-Arabische religieuze politie (Al Mutawa'a) te introduceren. Deze politie gaat door voor een ultraconservatieve instelling die toezicht houdt op de naleving van de islamitische zeden en de geboden van de koran heel streng oplegt. Onder het personeel van de moskee vindt men ook radicale salafisten die banden hebben met de vereniging « Jeunesse bruxelloise sans frontières ».

De Belgische overheden stelden zich al gauw vragen bij de representativiteit van de verantwoordelijke van het Islamitisch en Cultureel Centrum. Ze willen het centrum in zijn rol van gesprekspartner vervangen door een soort consistorie van de moslimgemeenschap.

B. De Moslim Wereld Liga

De Moslim Wereld Liga werd in 1962 in Mekka opgericht door de toenmalige Saudi-Arabische kroonprins Fayçal Ibn Abdel Aziz. De Moslim Wereld Liga heeft de volgende doelstellingen :

­ de moslimwereld eenmaken en versterken, door te strijden tegen de vijanden van de islam, die « de moslims willen ophitsen om in opstand te komen tegen de religie, hun eenheid en broederschap te vernietigen »; kortom, ze strijden tegen de leken- en socialistische regimes die in sommige Arabische landen aan de macht zijn;

­ de kwaliteit van het godsdienstonderwijs verbeteren;

­ islamitische boeken publiceren in de meest verspreide moderne talen.

De liga, waarvan de Belgische afdeling gevestigd is in het Islamitisch en Cultureel Centrum van België, streeft ernaar de islamitische minderheden in niet-moslimlanden te steunen. Daartoe kent de liga subsidies toe aan de islamitische verenigingen die moskeeën bouwen of onderhouden, in het bijzonder dankzij de « Conseil mondial suprême des mosquées » die in 1975 werd opgericht.

Via de « International Relief Organization » kent de liga ook financiële steun toe aan de mohammedaanse NGO's en andere caritatieve verenigingen wereldwijd.

In de jaren tachtig richtte de Saudi-Arabische prins Turki Ibn Fayçal, zoon van de stichter van de liga en hoofd van de externe Saudi-Arabische inlichtingendiensten, het Islamitisch Afghaans Legioen op, dat ook wordt gesteund door de Pakistaanse inlichtingendienst ISI. De vrijwilligers van het legioen worden overal in de moslimwereld geronseld, alsook in Europa en de Verenigde Staten, vooral onder de Moslimbroeders en zelfs bij de « Tablighi » die nochtans de vijanden zijn van de Saudi's.

C. De Turks-Islamitische Religieuze Stichting.

Aangezien het Islamitisch en Cultureel Centrum van België nagenoeg door de Saudi's wordt gecontroleerd en de diverse gevoeligheden niet voldoende worden vertegenwoordigd, beslisten de Turkse overheden in 1983 de Turks-islamitische Religieuze Stichting te creëren. Deze stichting wordt geleid door het departement voor Religieuze Aangelegenheden van de Turkse ambassade in Brussel, « Türkiye Diyanet Vafki », dat rechtstreeks onder de Turkse eerste minister ressorteert. Zijn voornaamste doel bestaat erin de controle te bewaren over de religieuze activiteiten van de Turkse migranten.

De « Diyanet » houdt toezicht op meer dan 60 moskeeën in België die de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk hebben, en betaalt er het loon van een veertigtal imams en leraars. De stichting beheert ook een onderling bijstandsfonds dat wordt gespijsd met de bijdragen van tienduizenden leden. Met de fondsen worden religieuze plechtigheden georganiseerd en betaalt men de kosten voor het repatriëren en begraven van gestorven leden.

Na zijn benoeming tot eerste minister van Turkije gaf Erbakan, leider van de partij « Refah », via de « Diyanet » een nieuwe impuls aan de oprichting van Turkse moskeeën in het buitenland. Na de afzetting van Erbakan heeft de regering van de Turkse lekenstaat opnieuw de controle over de « Diyanet » overgenomen. De regering heeft nu tot doel een Unie van religieuze instellingen in Europa op te richten, een soort supranationale « Diyanet » op Europees niveau die onder toezicht zou staan van de centrale « Diyanet » in Ankara.

In diverse rapporten van de Veiligheid van de Staat wordt beschreven hoe de « Diyanet Vafki » probeert een plaats te verwerven in de organen van de institutionele islam in België (zie infra).

D. De Hoge Moslimraad van België (HMB)

In 1989 lanceerde het Koninklijk Commissariaat voor het migrantenbeleid (inmiddels opgevolgd door het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding) het voorstel om in de moskeeën verkiezingen te organiseren en op die manier een Hoge Moslimraad van België samen te stellen die de gesprekspartner van de regering zou worden.

In juli 1990 besliste de Belgische regering een einde te stellen aan het statuut van bevoorrecht gesprekspartner van het Islamitisch en Cultureel Centrum.

Hoewel de minister van Justitie zich daartegen verzette, was het toch nog dit centrum dat in januari 1991 verkiezingen organiseerde in een aantal moskeeën. Er werden 89 personen verkozen die samen de Constituante vormden. Zeventien leden van deze assemblee vormden samen de Hoge Moslimraad van België.

De Belgische overheden hebben deze verkiezingen niet erkend. In een reactie benoemde de regering bij koninklijk besluit van 16 november 1990 een Voorlopige Raad van wijzen. Deze raad was samengesteld uit moslims die afkomstig waren van Belgische vakbonden en ziekenfondsen en die de reputatie hadden gematigde moslims te zijn. Ze kregen als opdracht het dossier inzake de vertegenwoordiging van de islamitische eredienst te onderzoeken en de klassieke eisen van de Europese moslims voor te leggen aan de overheden : plaatsen waar ze hun dieren ritueel kunnen slachten, specifieke vakantie voor de ramadan en percelen voor de moslims op begraafplaatsen. Deze raad genoot echter niet de volledige steun van de moslimgemeenschap en werd in 1993 vervangen door de Constituante. Deze assemblee was het resultaat van de verkiezingen van 1991, maar telde nog maar 51 leden.

De Veiligheid van de Staat beschouwt de Hoge Moslimraad van België als een « echte haard van sympathisanten en/of leden van de Moslimbroeders en van Milli Görüs ». De Raad had de bedoeling de vorm van een VZW aan te nemen en als pressiegroep op te treden ten overstaan van de Belgische overheden.

E. Voorlopig Executief van de moslims van België

Op 7 november 1994 benoemde de minister van Justitie officieel 17 personen die ten minste vijf jaar in België verbleven en door de Hoge Moslimraad van België waren voorgedragen om de diverse stromingen van de islam in ons land te vertegenwoordigen.

Het koninklijk besluit van 3 juli 1996 maakte de opdracht van het executief officieel. Deze opdracht bestaat erin aan de minister van Justitie adviezen te verlenen betreffende de diverse problemen inzake de vertegenwoordiging van de hele islamitische gemeenschap, met name inzake het islamonderwijs en de vertegenwoordiging van de islam in de gevangenissen en ziekenhuizen. Bijgevolg is het executief verantwoordelijk voor de procedure tot benoeming van de leraars die de islam onderwijzen en van de aalmoezeniers voor de gevangenissen en ziekenhuizen.

F. Huidige officiële organen : de Constituante en het Islamitische Orgaan Hoofd van de Eredienst

Krachtens het koninklijk besluit van 24 juni 1998 werd het Executief van de moslims van België belast met de organisatie van verkiezingen in de moslimgemeenschap, die moesten leiden tot de oprichting van een Constituante.

In tegenstelling tot de radicale kringen van salafisten, die hadden opgeroepen tot een boycot van de verkiezingen, hebben de Moslimbroeders en in mindere mate ook de Turkse organisatie Milli Görüs actief bijgedragen via de Hoge Moslimraad van België. Het was de bedoeling een parlement te laten verkiezen dat 68 leden zou tellen en de Constituante moest vervangen. Het Orgaan Hoofd van de eredienst zou geen enkele religieuze bevoegdheid bezitten. Zijn opdracht zou beperkt blijven tot het beheren van de bezittingen en de budgetten van de eredienst.

Via het executief hebben personen die nauwe banden hebben met de Moslimbroeders actief bijgedragen tot de materiële voorbereiding van de verkiezingen. Ze hebben geholpen bij het registreren van de kiezers en de kandidaten, wat de vrees heeft gevoed dat talrijke persoonsgegevens in handen van extremisten zouden vallen. Anderen vreesden dan weer dat deze bestanden door de Veiligheid van de Staat zouden worden gebruikt « in het nadeel van de moslims ». Moskeeën onder de controle van de Moslimbroeders of van Milli Görüs werden erkend als stembureaus. Deze bewegingen hebben de moslims in België opgeroepen om te gaan stemmen en betuigden min of meer open hun steun aan sommige kandidaten. De salafisten van hun kant riepen de moslims op om de verkiezingen te boycotten.

De verkiezingen van de Constituante vonden plaats op 13 december 1998. De Veiligheid van de Staat stelde een aantal onregelmatigheden vast, maar de toezichtscommissie oordeelde dat deze onregelmatigheden geen grote invloed hadden op het resultaat van de stemming.

De Constituante is samengesteld uit 68 personen waarvan er 51 werden verkozen en 17 gecoöpteerd (7 Marokkanen, 4 Turken, 3 Belgen en 3 personen met een andere nationaliteit, teneinde een evenwichtige vertegenwoordiging te verzekeren). Deze assemblee moest onder haar leden 17 personen aanstellen (waarvan eveneens 7 Marokkanen, 4 Turken, 3 Belgen en 3 personen met een andere nationaliteit) die samen het Islamitische Orgaan Hoofd van de eredienst (IOHE) zouden vormen. De leden van dit orgaan moesten worden erkend door de minister van Justitie.

De benoeming van het IOHE als enige officiële gesprekspartner van de Belgische Staat voor een periode van vijf jaar moest leiden tot de ontbinding van het voorlopig Executief van de moslims van België en van de Constituante. In de praktijk echter laat het IOHE zich nog steeds Executief van de moslims van België noemen en de Constituante blijft de leden van het executief onder druk zetten.

In overleg met de Belgische overheden is het IOHE verantwoordelijk voor het uitwerken van het statuut van ongeveer 800 islamitische godsdienstdocenten, voor de financiering van de moskeeën, de bezoldiging van de imams (lonen en pensioenen), de aanwezigheid van aalmoezeniers in de gevangenissen en ziekenhuizen, alsook voor de vergunning inzake religieuze uitzendingen op radio en televisie.

De bekendste leden van de Moslimbroeders waren geen kandidaat bij de verkiezingen. De Broederschap slaagde er wel in een aantal personen die door haar ideologie worden beïnvloed te laten verkiezen als leden van de Constituante. Ze droeg ook kandidaten voor als leden van het Hoofdorgaan van de eredienst. De ambassades van Saudi-Arabië, Turkije (via de « Diyanet ») en Marokko hebben langs bepaalde omwegen ook kandidaten voorgedragen die nauwe banden hebben met de regimes van deze landen. Voor de Veiligheid van de Staat stelt dit het probleem van een eventuele inmenging van vreemde Staten in de interne zaken van het Rijk.

Aangezien de leden van het IOHE door de minister van Justitie moesten worden erkend, gaf deze minister aan de Veiligheid van de Staat de opdracht de kandidaten te screenen. Deze screening had tot doel te voorkomen dat personen zouden worden aangesteld die extremistische ideeën verkondigden of onder invloed stonden van buitenlandse belangen. De Veiligheid van de Staat heeft deze screening in twee fasen uitgevoerd : in eerste instantie werden de 54 leden van de Constituante gescreend die zich kandidaat hadden gesteld voor het Orgaan Hoofd van eredienst; in een tweede fase werden de 17 personen gescreend die de Constituante had aangewezen als effectieve leden van het IOHE. Daarna bezorgde de Veiligheid van de Staat aan de minister van Justitie een advies met betrekking tot elke voorgedragen kandidaat.

In haar advies over elke kandidaat heeft de Veiligheid van de Staat rekening gehouden met diverse criteria : zijn ideologie, zijn gedragingen en stellingnames alsook zijn relaties met moskeeën, verenigingen, extremistische groepen of bewegingen (Moslimbroeders) en zelfs met gewelddadige organisaties (FIS, GIA). De eerste screening leverde 29 gunstige en 25 ongunstige adviezen op. Na de tweede screening kregen slechts 16 leden een gunstig advies van de Veiligheid van de Staat. Blijkbaar hebben niet alle leden van de Constituante het principe van deze selectie aanvaard.

De Veiligheid van de Staat geeft toe dat het moeilijk is een nauwkeurige screening uit te voeren, maar is toch van mening dat deze operatie heef toegelaten de meest fanatieke islamisten te weren uit het Orgaan Hoofd van eredienst, ondanks de verkiezingstactiek van de Moslimbroeders. Niettemin blijven de Hoge Moslimraad van België, die de Belgische regering niet erkent, en de Constituante functioneren onder invloed van de Moslimbroeders en van de beweging Milli Görüs.

De meest extremistische leden van de Constituante proberen de controle over het IOHE te behouden. Daartoe stellen ze een handvest voor waarin wordt bepaald dat dit orgaan gebonden zou zijn door de resoluties van de Constituante. Deze laatste heeft overigens diverse commissies opgericht die elk worden voorgezeten door een fundamentalist.

Het IOHE, opgericht in 1998, heeft dus nooit echt het vertrouwen genoten van de leden van de Constituante, die nochtans had moeten worden ontbonden. Deze Constituante bestaat echter nog steeds en heeft de leden van het IOHE herhaaldelijk verzocht hun functie neer te leggen, waarmee ze ingaat tegen het advies van de overheid. Reeds op 27 januari 2001 wilde de Constituante een nieuw orgaan als hoofd van de eredienst oprichten, samengesteld uit personen die nauwe banden hebben met de Moslimbroeders en Milli Görüs. Ook in het begin van 2002 ondernam de Constituante een poging om de leden van het IOHE tot ontslag te dwingen. Blijkbaar heeft de voorzitter van dit orgaan alle krediet verspeeld bij de andere instanties van de islam.

De minister van Justitie is van mening dat pas in het jaar 2003 een aantal leden van dit orgaan moeten worden vervangen. Intussen blijven de leden die in 1998 werden benoemd de enigen die hij erkent als officiële gesprekspartners.

Van zijn kant probeert de Hoge Moslimraad van België zich op te werpen als de enige morele overheid, aangezien het Executief en het Orgaan Hoofd van eredienst slechts technische bevoegdheden hebben. Ook de raad heeft diverse pogingen ondernomen om invloed uit te oefenen op de beslissingen van het executief en van het Orgaan Hoofd van eredienst. Overigens zou de Raad een deel van het geld van het executief hebben gebruikt.

De Veiligheid van de Staat heeft al diverse keren de aanbeveling geformuleerd dat de respectieve bevoegdheden van de Constituante en het Executief, alsook hun onderlinge relaties in een huishoudelijk reglement zouden worden vastgelegd. Voorts staat de Veiligheid van de Staat heel kritisch tegenover de herhaaldelijk geformuleerde voorstellen, met name door de salafisten, die de Constituante ook heeft overgenomen, om een nieuwe « raad der wijzen » op te richten als spirituele overheid van de moslims in België.

Momenteel onderzoekt de Veiligheid van de Staat onder meer de invloed die Saudi-Arabische instanties proberen uit te oefenen op de werking van het IOHE.

Gelet op de steeds toenemende interne spanning binnen deze organen, waaraan de interventies van sommige ambassades (Marokko, Turkije en Saoudi-Arabië) niet vreemd zijn, heeft de Veiligheid van de Staat aan de minister van Justitie gemeld dat zij niet uitsluit dat de Constituante binnenkort haar relatie met de Belgische overheden zou verbreken.

Intussen is een « Fédération des unions de mosquées » naar voren getreden als alternatieve woordvoerder van de islamitische gemeenschap ten overstaan van het IOHE. Deze federatie wil een actieve rol spelen in het proces dat moet leiden tot de erkenning van de gesubsidieerde moskeeën.

6.3 De erkenning van de moskeeën door de minister van Justitie ­ Rol van de Veiligheid van de Staat

In een antwoord van 2 oktober 2001 op een parlementaire interpellatie over de subsidiëring van de islam (78), verklaarde de minister van Justitie dat in de komende drie jaar 125 moskeeën een erkenning zouden krijgen, waarvan 75 al in 2002. Om te worden erkend, mogen deze moskeeën niet onder bovenmatige buitenlandse invloed staan. De imams die het executief voordraagt, zullen worden gescreend en mogen geen politieke activiteiten uitoefenen. Een imam die door de Belgische Staat wordt betaald, zal geen vergoeding uit het buitenland mogen ontvangen. Indien de moskee activiteiten organiseert die strijdig zijn met de Belgische rechtsregels, kan de erkenning bij koninklijk besluit worden ingetrokken.

In het jaar 2001 bezorgde de Veiligheid van de Staat aan de minister van Justitie diverse adviezen over de moskeeën die het Executief van de moslims van België had voorgedragen om door de overheid te worden erkend en vervolgens subsidies te krijgen. De Veiligheid van de Staat geeft toe dat ze niet over recente informatie beschikt met betrekking tot sommige moskeeën. Bovendien is het niet altijd even makkelijk vast te stellen of een moskee al dan niet radicaal is. De richting die een moskee inslaat, kan immers evolueren na verloop van tijd, zowel in de ene als in de andere richting, afhankelijk van de persoonlijkheid van de imam(s) die er voorgaat (voorgaan) in het gebed. Indien radicale elementen nu en dan of regelmatig een « gematigde » moskee bezoeken, kan die moskee evolueren in een radicale richting. Omgekeerd heeft de Veiligheid van de Staat al vastgesteld dat radicale moskeeën na verloop van tijd blijk geven van meer gematigdheid en verdraagzaamheid. Bijgevolg is het onmogelijk een definitieve en onveranderlijke lijst op te maken van de extremistische moskeeën in België.

Teneinde uit te maken of een moskee al dan niet radicaal is, onderzoekt de Veiligheid van de Staat de volgende criteria die overigens werden besproken met vertegenwoordigers van het Executief van de Moslims van België :

­ het profiel van de imam(s) aan het hoofd van de moskee;

­ de strekking van de preken tijdens het vrijdaggebed;

­ het bezoek door gelovigen met een integristisch profiel;

­ de (al dan niet structurele) relaties die de moskee onderhoudt met fundamentalistische organisaties, nationaal of internationaal;

­ de eventuele verspreiding van islamistische propaganda in de moskee;

­ het profiel van de kandidaten die de moskee steunde bij de verkiezingen van de Constituante in december 1998.

De Veiligheid van de Staat heeft aan de minister ook gemeld welke moskeeën worden beheerd door of onder de invloed staan van een buitenlandse regering, al hoeft dit niet te betekenen dat het om radicale moskeeën gaat. In verband hiermee kunnen we opmerken dat de moskeeën die worden beheerd door de Turks-Islamitische Religieuze Stichting van België niet ongunstig worden beoordeeld door de Veiligheid van de Staat. Alle moskeeën die worden bestuurd door Milli Görüs daarentegen staan wel bekend als radicale moskeeën.

Algemeen kan men stellen dat van de ongeveer driehonderd moskeeën in België slechts een dertigtal het etiket « radicaal » kan krijgen volgens de Veiligheid van de Staat. Niettemin stelde men vast dat de meeste moskeeën, en het gaat zeker niet om de minste, die het Executief van de moslims van België heeft voorgedragen om door de minister te worden erkend, bij de Veiligheid van de Staat goed bekend waren wegens hun radicale oriëntering of omdat ze door een vreemd land worden gefinancierd.

6.4. Andere activiteiten van beïnvloeding binnen Belgische instellingen

Politieke partijen en vakbonden

Een lijst van kandidaten, allen migranten van oorsprong, nam op 13 juni 1999 onder de benaming NOOR (Arabisch voor « licht ») deel aan de verkiezingen voor de Kamer van volksvertegenwoordigers. Met een politiek programma dat duidelijk op de islam geïnspireerd was, behaalde deze lijst 1 224 stemmen in het kiesdistrict Brussel-Halle-Vilvoorde. Volgens de Veiligheid van de Staat waren de kandidaten vooral Marokkaanse nationalisten. Sommigen onderhielden sporadische contacten met de Moslimbroeders.

De Veiligheid van de Staat heeft ook vastgesteld dat personen die zich ophouden in de buurt van islamistische milieus vaak proberen te lobbyen bij de mandatarissen van Belgische politieke partijen en bij de vakbonden. De Veiligheid van de Staat weet dat bepaalde islamistische elementen op min of meer verborgen wijze invloed proberen uit te oefenen op Belgische politici, met name met het oog op het bevorderen van aanvragen tot naturalisatie of om subsidies te verkrijgen voor moskeeën die nochtans de naam hebben extremistisch te zijn.

Overheid, onderwijs, gerechtelijke macht

De Dienst Vreemdelingzaken ondervraagt de Veiligheid van de Staat over de aanvragen tot afwijking van nationaliteit die worden ingediend door vreemdelingen die in België een functie in het onderwijs willen uitoefenen : het gaat vooral om docenten islamitisch onderwijs. Hoewel de Veiligheid van de Staat vaststelde dat sommige docenten extremistische standpunten verkondigden of banden onderhielden met islamistische organisaties, heeft ze tot op heden nog niet gemerkt dat dergelijke organisaties een opvallende invloed uitoefenen op het islamitisch religieus onderwijs in de Belgische scholen. Toch betreurt de Veiligheid van de Staat dat ze niet op de hoogte wordt gebracht van en ook niet wordt geraadpleegd met betrekking tot de benoeming van docenten islamonderwijs die de Belgische nationaliteit hebben.

De Veiligheid van de Staat weet dat islamistische elementen aanwezig zijn in de federale overheid of in de nabijheid van de magistratuur.

6.5. De reacties van de moslimgemeenschap in België op de recente actuele gebeurtenissen

Reacties na de aanslagen van 11 september 2001

Na de terroristische aanslagen van 11 september 2001 verstuurde de Veiligheid van de Staat regelmatig nota's naar de overheden en naar de minister van Justitie. Daarin beschreef zij hoe er in België werd gereageerd op de gebeurtenissen. In deze rapporten, die als « vertrouwelijk » werden geklasseerd, had de Veiligheid van de Staat vooral aandacht voor de reacties van de Arabische en Turkse gemeenschap.

Het Executief van de moslims van België veroordeelde de aanslagen en gaf aan de imams de raad gematigd te preken tijdens het eerstvolgende vrijdaggebed. In het algemeen stelde de Veiligheid van de Staat vast dat een heel grote meerderheid van de moslims in België, of het nu om Arabieren of Turken gaat, de aanslagen veroordelen en blijk geven van medeleven met de slachtoffers. Niettemin zijn deze gevoelens gemengd. Velen zijn inderdaad de mening toegedaan dat de Verenigde Staten de prijs betalen voor hun onvoorwaardelijke steun aan Israël. De Veiligheid van de Staat stelt ook vast dat er binnen de moslimgemeenschap een duidelijk gevoel van wrok bestaat jegens het Westen en de joden, door wie zij zich vernederd voelt. Dit gevoel werd nog versterkt door de Amerikaanse en Britse militaire operaties in Afghanistan.

Heel wat moslims zijn ook beducht voor de gevolgen van de aanslagen op het imago van de islam in de westerse wereld. Sommigen hadden het over anti-Arabische of anti-islamitische hysterie. Uit vrees voor represailles tegen henzelf of tegen de moskeeën vroegen ze om politiebescherming. De Veiligheid van de Staat heeft echter niet vastgesteld dat er expliciet werd opgehitst tot haat of gewelddaden tegen Arabieren en moslims. Anderzijds stelde de Veiligheid van de Staat wel vast dat in een aantal moskeeën (vooral bij de salafisten) de imams en gelovigen zich openlijk (of op nauwelijks verhulde wijze) verheugden over de aanslagen en dat er anti-westerse en anti-semitische toespraken werden gehouden (ook in de Grote Moskee in Brussel). Bepaalde imams steunen, de ene al opener dan de ander, Osama bin Laden en voorspellen nog meer aanslagen tegen de Verenigde Staten. Anderen dan weer proberen de anti-westerse en anti-semitische gevoelens bij de jongeren te kanaliseren. De imams die het niet eens zijn met Osama bin Laden durven daar niet goed voor uitkomen, uit vrees dat ze zullen worden gebrandmerkt als « medewerkers van de westerlingen ».

Ten gevolge van interne onenigheid heeft Milli Görüs niet officieel gereageerd op de aanslagen. In principe veroordeelt deze beweging geweld, maar intern keuren vele militanten de aanslagen goed. Bij de Moslimbroeders wordt beweerd dat de Israëlische geheime diensten de aanslagen hebben gepland en opgezet, teneinde zo een gewelddadige reactie van Amerika en het Westen uit te lokken tegen de Palestijnen, de Taliban en de moslims in het algemeen. De Moslimbroeders zijn dus bang dat ze nog meer zullen worden geviseerd door westerse inlichtingendiensten en nemen daarom een voorzichtige houding aan.

Aanvankelijk vreesde de Veiligheid van de Staat dat de haat van moslims ten opzichte van de joden zou leiden tot gewelddadige acties tegen de joodse gemeenschap in ons land. Later gaf ze niettemin te kennen over geen enkel element te beschikken waaruit moest blijken dat er acties werden voorbereid die de veiligheid of de openbare orde konden verstoren.

Reacties tijdens de Amerikaanse en Britse militaire operaties in Afghanistan

Tijdens het laatste trimester van 2001 verstuurde de Veiligheid van de Staat ook een aantal nota's naar de overheden en naar de minister van Justitie waarin ze beschreef hoe de moslimgemeenschap in België reageerde op de militaire operaties die het Westen ondernam tegen de Taliban in Afghanistan.

De meeste moskeeën nemen een voorzichtige en gematigde houding aan met betrekking tot deze operaties. Tijdens de preken op vrijdag wordt heel weinig gezinspeeld op de gebeurtenissen. Niettemin stelde de Veiligheid van de Staat vast dat er hier en daar geld werd ingezameld voor de « geloofsgenoten die in gevaar verkeerden », te weten de bevolking in Afghanistan en Pakistan.

Talrijke leden van de Arabische migrantengemeenschap beschouwen deze militaire operaties nochtans als een vijandige daad tegen de islam en de moslims in het algemeen. Zij twijfelen eraan of Osama bin Laden wel iets te maken heeft met de aanslagen van 11 september 2001 en geven geruchten door volgens dewelke de Israëlische geheime diensten en zelfs de Amerikanen bij deze aanslagen betrokken zouden zijn. Voor hen is de moslimwereld het slachtoffer van een grootschalige samenzwering van de joden, de Amerikanen en de « kruisvaarders » (de christenen) die erop uit zijn de islam te vernietigen. De eventuele uitbreiding van deze militaire operaties van het Westen naar andere Arabische landen zou dit gevoelen natuurlijk nog versterken. Het feit dat de Verenigde Staten en Europa een beschuldigende vinger uitsteken naar de moslims en hen stigmatiseren, wordt aangevoeld als een vernedering en als een bewijs van het feit dat zij zich niet kunnen integreren in de westerse samenleving. Alleen enkele mohammedaanse intellectuelen, onder wie ook Tariq Ramadan, roepen de moslims op om blijk te geven van kritische zin en aan introspectie te doen (79).

Islamistische bewegingen zoals de Islamitische Bevrijdingspartij halen voordeel uit deze geestesgesteldheid om hun anti-westerse interpretatie van de koran te verspreiden. In sommige moskeeën die de Veiligheid van de Staat tot hiertoe als « gematigd » beschouwde, is het discours de laatste tijd veel radicaler geworden. Sommige imams en ook de verantwoordelijke van de vereniging « Jeunesse bruxelloise sans frontières » hebben de gelovigen zelfs aangespoord om zich klaar te maken voor de heilige oorlog (jihad). Sommige islamisten in België zouden geneigd kunnen zijn om gevolg te geven aan dergelijke oproepen die reeds werden gedaan door in het buitenland gevestigde extremistische ideologen. De Veiligheid van de Staat moet echter toegeven dat zij nog niet weet hoe dergelijke oproepen in ons land concrete vorm zouden kunnen krijgen. Ze verklaart niet over elementen te beschikken waaruit zou blijken dat Belgische islamisten werkelijk bereid zouden zijn om terroristische daden te plegen, maar zij sluit deze mogelijkheid ook niet uit.

In deze omstandigheden is de Veiligheid van de Staat tot het besluit gekomen over geen enkel element te beschikken waaruit moest blijken dat er acties werden voorbereid die de veiligheid of de openbare orde konden verstoren. Ze verklaart echter dat ze heel oplettend is voor oproepen die sommigen doen om deel te nemen aan de heilige oorlog. In een rapport van december 2001 staat te lezen dat de redenen voor haat in de moslimgemeenschap nu meer te maken hebben met de gebeurtenissen in het Midden-Oosten en met de Palestijnse kwestie.

6.6 Deelname van de Veiligheid van de Staat aan gerechtelijke onderzoeken

Inzake de samenwerking met het openbaar ministerie stootte het versturen van bepaalde inlichtingen door de Veiligheid van de Staat op het probleem van de « bescherming van de bronnen » en/of het niveau van classificatie van de inlichtingen.

Het protocol dat in 1998 werd gesloten tot regeling van de samenwerking tussen de Veiligheid van de Staat en het openbaar ministerie heeft dit probleem opgelost door een procedure van gegevensuitwisseling en -bescherming te creëren. Dit protocol werd in 1999 aan de actualiteit aangepast.

Bijgevolg werkt de Veiligheid van de Staat momenteel mee aan diverse zaken die betrekking hebben op de Algerijnse en internationale islamistische beweging, in de fase van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek. Inlichtingen worden bezorgd aan de nationale magistraat die belast is met de coördinatie van het gerechtelijk luik van het onderzoek of aan de onderzoeksrechter die de leiding heeft over het dossier.

Op initiatief van de nationale magistraat, die aan het hoofd staat van de gerechtelijke onderzoeken, werd een coördinatiestructuur (task force) gecreëerd. Zo omringde deze magistraat zich met alle betrokken diensten met het oog op de coördinatie van de gevoerde onderzoeken en de uitwisseling van gerechtelijke informatie of van inlichtingen betreffende het behoud van de openbare orde. Aan deze vergaderingen nemen, naast de nationale magistraat en andere betrokken magistraten, ook vertegenwoordigers van de volgende diensten deel :

­ de anti-terroristische Gemengde Groep,

­ de Veiligheid van de Staat,

­ de rijkswacht (inmiddels de federale politie),

­ de ADIV (indien het thema van de vergadering de aanwezigheid van deze dienst rechtvaardigt),

­ eventueel eender welke andere betrokken dienst.

Binnen deze structuur heeft de Veiligheid van de Staat veeleer als opdracht de inlichtingen te analyseren die worden verzameld over de groepen, verenigingen en bewegingen die voorkomen op haar lijst van onderwerpen.

Indien ernstige gebeurtenissen zich voordoen, komt de task force dringend bijeen om de noodzakelijke onderzoeken te openen en de taken tussen de betrokken diensten te verdelen.

Enkele onderzoeken

De Veiligheid van de Staat heeft niet nagelaten het publiek in te lichten over enkele gerechtelijke onderzoeken waaraan ze met succes heeft meegewerkt in het kader van de strijd tegen terroristische islamistische groepen. Deze dienst heeft echter ook, op meer discrete wijze, meegewerkt aan andere onderzoeken.

6.6.1. De arrestatie van Ahmed Zaoui en Tarek Maaroufi (maart 1995)

Het toezicht van de Veiligheid van de Staat op de activiteiten van Ahmed Zaoui, leider van het FIS in ballingschap in België, gaf de Belgische politie op 1 maart 1995 de kans zijn netwerk van logistieke ondersteuning van de GIA te ontmantelen.

Dit netwerk lijkt niet te zijn gecreëerd om rechtstreeks deel te nemen aan het geweld in Algerije, maar veeleer om materiaal te leveren en onderduikadressen te bezorgen aan leden van de gewapende islamitische groepen die in België een schuiloord zochten. Het netwerk, dat operationeel en financieel vanuit Groot-Brittannië werd geleid (waar er ook personen werden gearresteerd), was blijkbaar niet erg « professioneel » georganiseerd : auto's werden slecht vervalst en raakten vaak defect, munitie werd niet behoorlijk opgeslagen, de gebruikte wapens waren nogal primitief enzovoort.

De Franse diensten hebben de Belgische diensten verweten dat ze in deze zaak te snel hebben gehandeld. Nochtans heeft de goede samenwerking tussen Europese diensten toegelaten de vele internationale vertakkingen van dit netwerk bloot te leggen en andere gerechtelijke onderzoeken in het buitenland te openen.

Ten gevolge van de daaropvolgende arrestaties verspreidde de GIA een pamflet met bedreigingen.

Ahmed Zaoui werd in 1995 te Brussel aangehouden en veroordeeld. Hij heeft zijn straf uitgezeten en kreeg huisarrest in een Brusselse gemeente. Nadien vertrok hij in ballingschap naar Zwitserland en vervolgens naar Burkina Faso, van waaruit hij een toonaangevende rol blijft spelen in de omkadering van de gewapende strijd in Algerije. Met deze arrestaties en veroordelingen kwam er een voorlopig einde aan de activiteiten van de GIA in België.

De Tunesiër Tarek Maaroufi, die tegelijk met Zaoui werd aangehouden, had reeds de aandacht van de Veiligheid van de Staat getrokken als lid van het Tunesisch Islamitisch Front, de gewapende arm van het verzet tegen het regime van president Ben Ali. Hij werd ervan verdacht een tijdje te hebben doorgebracht in opleidingskampen in Afghanistan. Hij werd veroordeeld tot drie jaar gevangenis voor wapenhandel en kwam eind 1996 vrij. In mei 1998 werd bij hem een huiszoeking verricht na de aanhoudingen in de Wérystraat. In 2001 dook zijn naam opnieuw op in verband met de moord op de Afghaanse verzetsleider Ahmed Massoud.

6.6.2. Ontdekking van een netwerk voor wapenhandel na een granaataanval tegen rijkswachters in Villeroux (11 december 1995)

Bij de aanslag van 25 juli 1995 op het metrostation Saint-Michel in Parijs vielen 10 doden en 250 gewonden. Ten gevolge van deze gebeurtenis werd de anti-terroristische samenwerking in Europa versterkt.

Tijdens de nacht van 11 op 12 december 1995 stelde een patrouille van de rijkswachtbrigade van Aarlen vast dat een auto te snel reed. De patrouille zette de achtervolging in op de auto die een Luxemburgse nummerplaat had. De bestuurder weigerde gevolg te geven aan de bevelen om halt te houden en deed diverse pogingen om het voertuig van de rijkswacht aan te rijden. Nadat de vluchtende auto tot stilstand was gekomen tegen een vangrail ter hoogte van Villeroux bij Bastenaken, werd de achtervolging te voet voortgezet door de velden. De rijkswachters vuurden enkele waarschuwingsschoten af. Daarop gooiden de vluchters een granaat die een van de rijkswachters verwondde. Dit aanvankelijk banale incident leidde uiteindelijk tot de ontmanteling van een islamistisch netwerk dat wapens smokkelde.

Dankzij de inlichtingen in het bezit van de Veiligheid van de Staat konden de personen die op de vlucht waren geslagen en de granaat hadden gegooid worden geïdentificeerd. Het ging om zes islamistische militanten (vier Marokkanen en twee Bosniërs) die banden hadden met de GIA.

Ook in dit geval liet de samenwerking tussen Europese diensten toe de internationale vertakkingen van het netwerk bloot te leggen en in diverse landen gerechtelijke vervolgingen in te stellen. Op 9 april 1996 werd in het Groothertogdom Luxemburg een wapenvoorraad aangetroffen bij een Bosniër, die bekende dat de wapens uit België afkomstig waren.

In maart 1997 werd een huiszoeking verricht bij een Belgische wapenhandelaar, die werd beschuldigd wegens bendevorming en verboden handel in oorlogswapens.

6.6.3. De gijzeling in Deerlijk (29 maart 1996)

Op 29 maart 1996 lanceerde de Franse politie in Roubaix een aanval op de schuilplaats van een bende misdadigers die ervan werden verdacht tussen juli 1995 en maart 1996 in Noord-Frankrijk diverse overvallen te hebben gepleegd op geldtransporten. Tijdens de aanval werden vier criminelen gedood. In de ruïnes van het huis werden wapens en islamistische propaganda aangetroffen. Twee bendeleden konden vluchten. Een van hen was een jonge Fransman die zich tot de islam had bekeerd. Hun auto werd geïntercepteerd in België op de autosnelweg tussen Rijsel en Gent, in Deerlijk (bij Kortrijk).

De Fransman werd gedood en zijn medeplichtige vluchtte een huis binnen waar hij de eigenaar en zijn poetsvrouw gijzelde. Uiteindelijk gaf hij zich's avonds over, na een beleg van zeven uur en uitgeput door zijn verwondingen. In januari 1997 werd hij veroordeeld tot dertien jaar gevangenisstraf.

De Veiligheid van de Staat is niet rechtstreeks tussengekomen in deze zaak, maar kon de elementen a posteriori analyseren en op die manier banden met Bosnië ontdekken.

6.6.4. De arrestatie van Farid Melouk en consoorten (1995-1998)

In 1998 konden de gerechtelijke overheden, na geduldige schaduw- en observatieoperaties door de Veiligheid van de Staat, zeven islamistische militanten arresteren in de Wérystraat nr. 28 te Brussel. Na de arrestaties werd een reeks huiszoekingen verricht op de verschillende adressen waar de betrokkenen eerder hadden verbleven. Een achtste persoon werd aangehouden in Schaarbeek.

Een van de betrokkenen, de Marokkaan Farid Melouk, heeft zich gedurende meer dan dertien uur verschanst in een zolderkamer van het pand in de Wérystraat. Uiteindelijk kon hij worden gearresteerd na tussenkomst van het Speciaal Interventie Eskadron van de Rijkswacht (SIE). De betrokkene werd in Frankrijk bij verstek veroordeeld, omdat hij had deelgenomen aan de aanslag op 25 juli 1995.

Volgens de analyse van de Veiligheid van de Staat trof dit netwerk voorbereidingen om aanslagen te plegen ter gelegenheid van het wereldkampioenschap voetbal in Frankrijk. Dit netwerk blijkt professioneler te hebben gehandeld. Er werden valse identiteitspapieren in beslag genomen, alsook een handvest betreffende de oprichting van een « Groupe islamique combattant marocain ».

6.6.5. De bedreigingen van de GIA in 1999

Het Vast Comité I heeft gepoogd in deze zaak een diepgaander onderzoek te voeren, maar stootte daarbij op een bezwaar vanwege de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat die verwees naar artikel 48 § 2, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

De feiten : op 1 maart 1995 slaagde de Belgische politie erin een logistiek netwerk van de GIA met vele internationale vertakkingen te ontmantelen. Tengevolge van de arrestaties die toen werden verricht, publiceerde deze groep reeds een pamflet met bedreigingen.

In een pamflet van 11 juni 1999 dat door het agentschap France Presse werd verspreid, zwoor de groep Abou Hamza al-Afghani zich te zullen wreken op de inlichtingendiensten die erin zouden slagen de leden van de groep te identificeren. Een exemplaar van dit pamflet werd bezorgd aan de Franse ambassade in Brussel, één of twee andere exemplaren werden bezorgd in Parijs.

Op 22 juni 1999 publiceerde de Arabische pers (« Al Hayat » en « Al Azar ») een communiqué dat was getekend door de « Groupe islamique armé ­ Emir des bataillons (brigades) des martyrs : Abou Hamza al-Afghani ­ 11 juni 1999 ». In dit communiqué kondigde de GIA aan dat hij zijn acties zou verscherpen en de « heilige oorlog » voortaan ook buiten Algerije zou voeren. Hij beloofde « terreur en bloedbaden voor de regeringen die betrokken zijn bij de repressie van de strijders » en verklaarde dat de lijst van vijanden van de islam zou worden uitgebreid met « alle landen die het document ondertekenden waarin de heilige oorlog werd veroordeeld ».

Op 28 juni 1999 ontving de Franse ambassade in België per post een « speciaal communiqué » dat gericht was aan Koning Albert II van België. Dit communiqué was gedateerd op 25 juni 1999 en was eveneens ondertekend door de « Groupe islamique armé ­ Émir des bataillons (brigades) des martyrs ­ Europe : Abou Hamza al-Afghani ».

Dit communiqué :

­ « verweet aan het westers despotisch koppel, bestaande uit het koloniserende Frankrijk en het op kruistocht zijnde België, de islam te misprijzen en een boosaardige strategie te hebben uitgewerkt betreffende de uitwisselingen van gedetineerden die lid zijn van de groep, teneinde hen te ondervragen onder folteringen door Franse ambtenaren.

­ laakte het feit dat het akkoord tussen de Belgische regering, vertegenwoordigd door het hoofd van de inlichtingendiensten, en hun broeders niet werd nagekomen. Krachtens dit akkoord verbond de Belgische regering zich ertoe tijdens de zomer van 1996 geen agressie te plegen tegen de leden van de groep en hun geen nadeel te berokkenen; voorts zou ze proberen de acties van de inlichtingendiensten die werken voor rekening van het Algerijns regime in te perken en af te remmen. In ruil daarvoor beloofden de broeders de Belgische Staat geen schade toe te brengen en stelden ze zich borg voor het vertrek van sjeik Abou Hodeyfa.

­ verweet België dat het zijn belofte om de moslims niet te provoceren geen gestand deed. Dat België daarentegen de huizen van God had ontheiligd, hun mannen had gearresteerd, en op die manier na Frankrijk de tweede vector was geworden van de strijd tegen de islam en de loop van de heilige oorlog verstoorde ».

De GIA kende een termijn van twintig dagen toe om aan de volgende eisen gevolg te geven :

­ een einde stellen aan de folteringen van hun broeders;

­ vrijlaten van de opgesloten strijders, eerst de broeders van België, en vervolgens de broeders die uit België werden verdreven terug laten komen;

­ opheffen van de verboden tegen hun broeders die onder toezicht stonden en de bewaking van hun woonplaats beëindigen, alsook van hun verwanten;

­ beëindigen van de provocaties jegens de moslims, eerbiedigen van al hun rechten en zich niet bemoeien met hun zaken.

Indien de Belgische Staat binnen de opgelegde termijn niet aan deze voorwaarden voldeed, dan beloofde de GIA het land en zijn bewoners ongeluk en bloedbaden. De prijs voor elke dag vertraging zou bestaan in de vernieling van kerken en plaatsen voor de eredienst, van woningen en in het kelen van personen.

Het Vast Comité I gaf aan zijn dienst Enquêtes de opdracht een onderzoek te voeren in deze zaak en kreeg op 24 december het volgende antwoord : « De onderzoeken van de Veiligheid van de Staat inzake de Gewapende Islamitische Groep en de bedreigingen die werden geuit door de groep Hamza el Afghani worden gevoerd in samenwerking met onderzoeksrechters of met een lid van het parket. (Volgen de namen van de magistraten die de leiding hebben over dit dossier). Bijgevolg zou elk verhoor van personeelsleden van de Veiligheid van de Staat er slechts toe leiden dat geheime informatie van deze gerechtelijke onderzoeken of opsporingsonderzoeken aan het licht komt, hetgeen verboden is krachtens artikel 48 § 2, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten. Het lijkt me dan ook niet aangewezen een onderzoek in te stellen naar onderzoeken van mijn dienst met gerechtelijke inhoud terwijl het gerechtelijk onderzoek nog steeds loopt. » Getekend : Godelieve Timmermans, administrateur-generaal a.i.

Het Vast Comité I heeft inderdaad vastgesteld dat bij het parket van Brussel drie gerechtelijke onderzoeken lopend waren, alsook één opsporingsonderzoek, in verband met deze zaak. Deze onderzoeken waren gericht tegen diverse personen die in België verbleven en die bekend stonden als actieve sympathisanten van de Algerijnse islamistische beweging. Toch vond het Comité I het in dit geval overdreven in het algemeen te verwijzen naar artikel 48, § 2, om zich te verzetten tegen het volledige toezichtsonderzoek.

Volgens de Veiligheid van de Staat waren de eisen in het communiqué « Abou Hamza al-Afghani » van 25 juni 1999 het gevolg van de successen die de bevoegde diensten terzake hadden geboekt, alsook van het feit dat de betrokken islamistische militanten voor de rechtbank waren verschenen. De Belgische overheden hebben de bedreigingen van de GIA heel ernstig genomen, hoewel de Veiligheid van de Staat meer dan sceptisch stond tegenover de reële mogelijkheden en de wil van de GIA om die bedreigingen uit te voeren. Ging het om reële bedreigingen of veeleer om een propagandacampagne ? De Veiligheid van de Staat heeft hierover vandaag nog steeds geen zekerheid. Tarek Maaroufi, die in 1995 samen met Zaoui (alias sjeik Hodeyfa) werd veroordeeld en in 1996 werd vrijgelaten, heeft de bedreigingen tegen België diverse keren formeel ontkend.

6.6.6. De arrestatie van Nizar Trabelsi (13 september 2001)

Op 13 september 2001 arresteerde de federale politie in Ukkel drie personen. Een van hen was de Tunesiër Nizar Trabelsi, een beroepsvoetballer die in Duitsland verbleef. Hij wordt ervan verdacht een lokale verantwoordelijke te zijn van de beweging Tafkir wal-Hijra en banden te hebben met extremisten in Pakistan.

In deze fase van het onderzoek lijken de arrestaties niets te maken te hebben met de aanslagen van 11 september 2001. Het dossier, dat al in 2000 werd geopend, werd niettemin gereactiveerd nadat de Nederlandse inlichtingendienst BVD (Binnenlandse Veiligheidsdienst) informatie had bezorgd waaruit bleek dat aanslagen werden voorbereid tegen Amerikaanse belangen in Europa, met name in Parijs. De aangehouden personen werden beschuldigd van bendevorming. Ze zouden deel uitmaken van een netwerk met basis in Frankrijk en met operationele vertakkingen in België en Nederland.

Deze operatie is het resultaat van een goede samenwerking tussen de federale politie, de Veiligheid van de Staat en buitenlandse politie- en inlichtingendiensten. De arrestatie van de verdachten zou mogelijk zijn geworden door telefoontaps van de Nederlandse inlichtingendiensten.

Op 14 september 2001 publiceerde de Veiligheid van de Staat een perscommuniqué met als titel « De Veiligheid van de Staat bewijst haar nut als inlichtingendienst. Intensief intelligence-werk heeft ertoe geleid dat islamistische extremisten ter beschikking werden gesteld van het parket ». In dit communiqué, dat ruime aandacht kreeg in de pers, wordt met name de nadruk gelegd op de noodzaak een wet goed te keuren die de Veiligheid van de Staat toelaat administratieve afluisteroperaties uit te voeren.

6.6.7. De inbeslagneming van explosieven in het restaurant « Le Nil »

Op 23 oktober 2001 legde de federale politie beslag op 100 kg chemische producten die bestemd waren voor het ambachtelijk vervaardigen van een explosief. Deze producten waren opgeslagen in de achterzaal van het Egyptische restaurant « Le Nil » langs de Lemonnierlaan te Brussel. De uitbaters van het restaurant werden gearresteerd. Deze huiszoeking volgde op de aanhouding van Nizar Trabelsi. Blijkbaar werd een aanslag voorbereid op de Amerikaanse ambassade in Parijs en hadden de daders de fase van uitvoering aangevat. Momenteel loopt in deze zaak een gerechtelijk onderzoek.

6.6.8. De moord op de Afghaanse commandant Ahmed Massoud ­ de tweede arrestatie van Tarek Maaroufi

De pers berichtte dat de twee daders van de zelfmoordaanslag van 9 september 2001 tegen de Afghaanse commandant Ahmed Massoud de genaamden Kassim Bocouli en Karim Souzani waren. Beiden waren afkomstig uit Marokko, maar woonden in België en hadden elk een Belgisch paspoort. De paspoorten waren gestolen in de consulaten van Den Haag en Straatsburg.

Op 28 september 2001 besliste het Vast Comité I een heel gericht onderzoek te voeren teneinde te achterhalen of de Veiligheid van de Staat de betrokkenen kende ten tijde van hun eventueel verblijf in België.

De Veiligheid van de Staat meende dat de identiteit van de betrokkenen die de pers onthulde, vals was. Deze dienst leverde een doorslaggevende bijdrage tot de vordering van het gerechtelijk onderzoek toen ze op een videoband de genaamde Abdesattar Dahmane formeel herkende als een van de twee daders van de zelfmoordaanslag. De betrokkene is een Tunesiër die van 1988 tot 1999 in België verbleef. In 1998 had hij het bevel gekregen het grondgebied te verlaten.

Dankzij deze identificatie kon de onderzoeksrechter diverse huiszoekingen verrichten in islamistische milieus in Brussel, Bergen en Leuven. Deze huiszoekingen hadden tot doel andere sporen te vinden van medeplichtigen in België met de moordenaars van de Afghaanse commandant Ahmed Shah Massoud. Blijkbaar werden andere Belgische paspoorten van dezelfde reeksen als de paspoorten die in Den Haag en Straatsburg werden gestolen, in het verleden gebruikt door individuen die zich ophouden in de internationale islamistische milieus en nauwe banden onderhouden met de Arabisch-Afghaanse beweging.

In december 2001 werd de Tunesische islamist Tarek Maaroufi opnieuw aangehouden en beschuldigd van bendevorming en het gebruik van valse stukken (vervalste zegels die met name werden gebruikt met het oog op de moord op Massoud). Hij wordt er tevens van beschuldigd personen te hebben geronseld voor een groep die zich bevindt op het grondgebied van een vreemde Staat. Maaroufi zou degene zijn geweest die Abdesattar Dahmane heeft geronseld toen deze laatste in België verbleef en die ervoor zorgde dat hij naar de kampen van de Taliban in Afghanistan ging.

De banden die Maaroufi onderhield met een islamistische groep in Milaan waren overigens het voorwerp van bijzondere aandacht vanwege de Italiaanse anti-terroristische politie, de DIGOS, die telefoongesprekken heeft afgeluisterd tussen Maaroufi en personen in Italië. Maaroufi was het voorwerp van een verzoek tot uitlevering vanwege de Italiaanse overheden, die hem ervan verdenken een aanslag te hebben gepleegd tegen de Amerikaanse ambassade in Rome.

6.7. Beoordeling van de samenwerking tussen de Veiligheid van de Staat en de gerechtelijke overheden

Op 25 januari 2001 nam het hoofd van de dienst Enquêtes contact op met de Brusselse onderzoeksrechter die met name de leiding heeft over een aantal dossiers in verband met het islamisme.

We kunnen de beoordeling van de magistraat als volgt samenvatten. Op een meer technisch vlak verklaarde de onderzoeksrechter dat hij soms een beroep deed op de diensten van de Veiligheid van de Staat om technische bijstand te leveren. Hij zei dat hij voortreffelijke relaties onderhield met de Veiligheid van de Staat. Hij is van mening dat er een uitstekende synergie bestaat tussen de diverse interveniënten : de BOB, de Veiligheid van de Staat en het gerechtelijk apparaat.

Er is onderling respect voor de bevoegdheden van elke instantie. In sommige gevallen werden de inlichtingen gecheckt. Niettemin is het duidelijk dat de betrokken diensten verschillende doelstellingen hebben. Bijgevolg hanteren ze ook verschillende principes. De principes en de methodes die eigen zijn aan elke interveniënt, werden geëerbiedigd. Op geen enkel ogenblik stelde de onderzoeksmagistraat vast dat de een of andere inlichting opzettelijk werd verzwegen.

Volgens de magistraat heeft de Veiligheid van de Staat ingezien dat ze er baat bij heeft samen te werken met de gerechtelijke overheden. Ze krijgt immers zelf ook informatie van de gerechtelijke overheden op vergaderingen. De onderzoeksmagistraat denkt dat deze mening wordt gedeeld door de BOB Hij vindt dat de leden van de Veiligheid van de Staat met wie hij contact heeft gehad, ervaren, rustige en nuchtere agenten zijn, zeker geen « heethoofden ».

Na de aanslagen van 11 september heeft het Vast Comité I opnieuw een beoordeling gevraagd van de wijze waarop de Veiligheid van de Staat meewerkt in het kader van gerechtelijke onderzoeken.

Deze beoordeling werd op 13 februari 2002 gegeven door de magistraat die bij het parket van Brussel de leiding heeft over diverse opsporingsonderzoeken in verband met islamistisch terrorisme. In het algemeen beoordeelt deze magistraat de inbreng van de Veiligheid van de Staat op de vergaderingen van de task force als positief. Deze task force komt regelmatig bijeen en is samengesteld uit de nationale magistraat, het parket van Brussel, de Antiterroristische Gemengde Groep (AGG), de ADIV en de federale politie. In crisissituaties kan deze task force dringend worden bijeengeroepen. De Veiligheid van de Staat krijgt er soms de opdracht bepaalde personen te schaduwen. Alle partijen die bij deze samenwerking betrokken zijn, leggen de nadruk op de doeltreffendheid van de Veiligheid van de Staat en op de kwaliteit van de informatie die ze aanbrengt over de islamistische milieus. Natuurlijk heeft deze informatie niet de bewijskracht van een proces-verbaal. Binnen de task force wordt de Veiligheid van de Staat vertegenwoordigd door commissarissen van de buitendiensten. De ondervraagde magistraat verklaarde dat hij niet wist dat deze administratie een analysedienst had. Nu en dan stelde hij vast dat de Veiligheid van de Staat sommige informatie rechtstreeks bezorgde aan de onderzoeksmagistraat, hoewel het protocol van akkoord dat deze dienst heeft gesloten met het College van procureurs-generaal bepaalt dat informatie moet worden bezorgd via de nationale magistraat.

De efficiëntie van de gerechtelijke onderzoeken op dit gebied vereist heel veel discretie.

6.8. Personeel ingezet voor het inwinnen en analyseren van inlichtingen inzake islamisme

Het theoretisch personeelskader van de Veiligheid van de Staat is al vele jaren niet langer volledig. De algemene administratie vraagt de minister van Justitie onophoudelijk dat het personeelskader zou worden aangevuld en zelfs uitgebreid. Op die manier kan immers gekwalificeerd personeel in dienst worden genomen (analisten en experts op bepaalde gebieden, informatici, vertalers enzovoort).

Deze vragen botsten regelmatig op budgettaire beperkingen en op een algemene wervingsstop bij het openbaar ambt. In februari 2002 weigerde de regering opnieuw gevolg te geven aan een verzoek om het onvolledig kader van de Veiligheid van de Staat aan te vullen.

Bijgevolg begon de gemiddelde leeftijd van de agenten van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat toe te nemen. Het Vast Comité I bestudeert deze problemen in het kader van een onderzoek naar het beheer van het personeel van de inlichtingendiensten.

De Veiligheid van de Staat verklaarde dat de aanslagen van 11 september 2001, in een periode waarin de werklast bijzonder hoog was aangezien België toen voorzitter was van de Europese Unie en de NAVO, haar nagenoeg de « genadeslag » hebben toegediend inzake personeel. Immers, zowel nationaal als internationaal zorgde het anti-terroristisch beleid voor een grote hoeveelheid bijkomend werk.

In deze context van crisis heeft de administrateur-generaal de diensten tijdelijk geherstructureerd om tegemoet te komen aan de behoeften die voorrang moesten krijgen. Dit had tot gevolg dat sommige diensten, zoals de belangrijke dienst « bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel » tijdelijk werden gesloten en dat andere diensten hun activiteiten hebben verminderd (80).

Dit acute personeelstekort, dat nu al tientallen jaren wordt aangeklaagd bij de overheid, brengt de werking van de Veiligheid van de Staat in het gedrang en heeft tot gevolg dat deze dienst verklaart dat ze nu definitief « schaakmat » staat.

Nog steeds in deze context van crisis bleef de Veiligheid van de Staat voorrang verlenen aan het islamistisch extremisme en terrorisme, hoewel de bescherming van buitenlandse hooggeplaatsten die in België verbleven naar aanleiding van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie een groot deel van haar personeel opeiste. Sinds de aanslagen is de Veiligheid van de Staat belast met zes permanente beschermingsopdrachten die als risicovol worden beschouwd.

De administrateur-generaal van deze dienst heeft de volledige inzet van het personeel gevraagd in de strijd tegen het internationaal terrorisme.

Ter gelegenheid van de Europese top van Laken in december 2001 werd de sectie die belast is met de persoonsbeveiliging van hooggeplaatste personen versterkt door tijdelijk personeel weg te halen uit sommige secties van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat. Dit gebeurde ten koste van de opdrachten inzake het inwinnen van inlichtingen. Gelet op de gebeurtenissen van 11 september 2001 werd het personeel van de buitendienst en van de analysedienst, die zich in het bijzonder bezighouden met de bedreigingen van islamistische terroristen, gespaard en zelfs versterkt. Daarvoor werden agenten van andere diensten tijdelijk gedetacheerd.

Dit gold ook voor de diensten die belast zijn met de internationale betrekkingen van de Veiligheid van de Staat. Deze maatregelen waren van toepassing tussen 5 november 2001 en 10 februari 2002. Niettemin hebben de vele internationale bijeenkomsten en de operationele analyses van de informatie, die nu bij voorrang moeten worden verwerkt, tot gevolg dat alle gevolgde sectoren momenteel niet meer op grondige wijze kunnen worden behandeld.

De algemene directie van de Veiligheid van de Staat meent dat deze dienst niet over voldoende personeel beschikt om alle noodzakelijke contacten te onderhouden en de onderzoeken te voeren die het gevolg zijn van de aanslagen op 11 september 2001. Het betreft hier opdrachten die intensief werk vergen alsook heel veel flexibiliteit vanwege de agenten. Het contact met de bronnen kan op elk moment van de dag of de nacht plaatsvinden in soms moeilijke en gevaarlijke omstandigheden. Soms worden de resultaten van dit werk pas na verloop van tijd zichtbaar.

6.9. De operationele moeilijkheden waaraan de Veiligheid van de Staat het hoofd moet bieden

Volgens de voormalige administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat verkrijgt deze dienst de meeste inlichtingen via menselijke bronnen, met behulp van klassiek werk op het terrein en zonder technologische middelen (81).

Het klopt inderdaad dat de Veiligheid van de Staat wettelijk niet bevoegd is om communicatie te intercepteren en evenmin om geheime telefoonnummers en GSM-nummers te identificeren. Zowel de Veiligheid van de Staat als de ADIV vinden het jammer dat ze binnen een wettelijk kader geen veiligheidsintercepties mogen verrichten, terwijl de meeste Europese diensten deze bevoegdheid wel bezitten. Sommige van deze diensten hebben trouwens inlichtingen bezorgd aan de Belgische overheden die ze via afluisteroperaties hadden verkregen en die het mogelijk hebben gemaakt vermeende terroristen te arresteren in het kader van een reeks onderzoeken die in België werden gevoerd.

De Veiligheid van de Staat beklaagt zich er ook over dat ze de reële bestemming van bepaalde financiële stromen en verdachte verplaatsingen naar het buitenland niet kan controleren, dat ze de houders van postbussen niet kan identificeren of dat ze geen toegang krijgt tot bepaalde administratieve gegevens van het ministerie van Financiën, de Dienst Vreemdelingenzaken of de RSZ.

Voorts betreurt de Veiligheid van de Staat dat het Bestuur der Strafinrichtingen haar geen inlichtingen bezorgt over de islamistische invloed in de gevangenissen.

Bijgevolg wijst de verantwoordelijke van de buitendienst die belast is met het islamisme op het grote belang van informanten om de milieus van Arabische extremisten in België te benaderen en te kennen.

Overigens is het Vast Comité I van mening dat de inlichtingendiensten zouden moeten overwegen agenten van vreemde afkomst die oosterse talen kennen in dienst te nemen.

7. Analyse

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee verschillende en ogenschijnlijk tegenstrijdige stromingen die de basis vormen van het islamistisch activisme in België en elders in West-Europa. Enerzijds zijn er de aanhangers, die in de minderheid zijn, van een gewelddadige en zelfs terroristische oplossing (tot op heden veeleer gericht op hun landen van herkomst). Anderzijds zijn er de voorstanders van de islamisering van de samenleving door prediking, met ogenschijnlijk respect voor de democratische structuren van het gastland.

De tweede tendens bestaat uit een aantal verenigingen die in hoofdzaak gegroepeerd zijn rond de Moslimbroeders en de Turkse beweging Milli Görüs. Dit activisme blijft binnen een wettelijk kader en maakt gebruik van overreding, infiltratie en pressie. Niettemin is het onmogelijk een waterdichte grens te trekken tussen deze verschillende opties. In de praktijk vindt men bepaalde figuren uit de moslimwereld terug in beide stromingen.

1. Voor de eerste optie wordt gekozen door een heel kleine minderheid personen die West-Europa gebruiken als schuiloord en als basis van logistieke ondersteuning voor het steunen, voorbereiden en financieren van een gewapende en zelfs terroristische strijd die in het buitenland of tegen buitenlandse belangen wordt gevoerd. In de huidige omstandigheden hebben deze groepen niet de bedoeling aanslagen te plegen in België. Ze handelen in de clandestiniteit en proberen niet de aandacht te trekken.

Het gaat bijvoorbeeld om de logistieke ondersteuningsnetwerken van het FIS en de GIA die in 1995 werden blootgelegd. Uit een onderzoek dat eind 2001 werd geopend, bleek dat de moordenaars van de Afghaanse commandant Ahmed Massoud in België hebben verbleven en dat ze er radicale standpunten zijn gaan innemen tengevolge van hun contacten met islamistische elementen die in ons land vrijwilligers ronselden voor de jihad. De Veiligheid van de Staat meent dat de hypothese van het bestaan van slapende netwerken in ons land vandaag niet kan worden gecontroleerd.

De bedreigingen die de GIA in juni 1999 tegen België uitte, lijken een alleenstaand feit te zijn en in strijd met de strategie van ondersteuning aan externe groepen. De bedreigingen kregen trouwens geen gevolg en lijken vooral tot doel te hebben gehad de bevolking af te schrikken. Hoewel ze vragen hadden bij de realiteit van de bedreigingen, hebben de Belgische inlichtingendiensten ze toch ernstig genomen.

2. De tweede strategie wordt vooral gevolgd door de Moslimbroeders en hun sociale en caritatieve organisaties, alsook door de Turkse beweging Milli Görüs en door de wahabieten en salafisten. De strategie volgt verschillende min of meer parallelle wegen die uiteindelijk allemaal samenkomen.

In een eerste fase wil men de mohammedaanse migranten terugbrengen naar de religieuze praktijk en bij hen een gevoel ontwikkelen dat ze deel uitmaken van een maatschappij met waarden die verschillen van de seculiere en zogezegd verdorven westerse samenleving. Deze acties vinden vooral plaats in bepaalde moskeeën, verenigingen, culturele centra en sociale diensten, alsook in de gevangenissen.

Ten overstaan van de Belgische politieke overheden bestaat de tactiek erin door te dringen in de opgerichte officiële representatieve organen om de temporaliën van de mohammedaanse eredienst te beheren. Zo controleert men de benoeming van islamitische godsdienstleraars en van de imams die door de overheid worden betaald.

Een andere methode bestaat erin toenadering te zoeken tot democratische politieke partijen en tot hun mandatarissen teneinde druk uit te oefenen en te lobbyen.

Deze strategie is des te arglistiger en doeltreffender, omdat ze vrij geruststellend overkomt bij de politieke verantwoordelijken en de publieke opinie. Het doel bestaat er echter in geleidelijk en op wettige wijze te verkrijgen dat een juridisch statuut wordt gecreëerd dat eigen is aan de moslims en conform aan de sharia.

Deze strategie van « herislamisering » kan er slechts toe leiden dat de moslimgemeenschap zich terugtrekt. Ze verzet zich tegen elk beleid van integratie en multiculturele samenleving. Binnen deze context bestaat het gevaar dat een marginale maar steeds groter wordende groep van jonge moslims met geen of weinig houvast vroeg of laat aansluiting zoeken bij gewelddadiger bewegingen.

De hierboven beschreven strategie wordt gevoerd op Europees niveau en is al ver gevorderd in het Verenigd Koninkrijk. In dit land werkt de benadering van de islam het versterken van de gemeenschap veeleer in de hand. Dit beleid heeft geleid tot het ontstaan van echte getto's in sommige steden waar de migrantengemeenschappen zich van de buitenwereld hebben afgesloten en volgens hun eigen regels leven. Er bestaat in het Verenigd Koninkrijk zelfs een mohammedaans parlement en een islamitische rechtbank (« The Shari'ah Court of the UK »).

8. Besluiten

De Veiligheid van de Staat houdt geen toezicht op de moslims als dusdanig en evenmin op de beoefening van de islamitische godsdienst in België.

Er wordt niet getwijfeld aan het principe van de legitimiteit van het toezicht dat deze dienst houdt op terroristische bedreigingen van islamistische herkomst en van de opvolging van de activiteiten die het terrorisme in het buitenland ondersteunen. Op dit gebied, waaraan ze vooral sinds de aanslagen van 11 september 2001 absolute voorrang verleent, treedt de Veiligheid van de Staat vooral reactief op en lijkt ze doeltreffend samen te werken in het kader van gerechtelijke onderzoeken.

De identificatie, het toezicht op en de aangifte aan gerechtelijke overheden van de islamistische netwerken vormen het resultaat van een langdurige verzameling en analyse van inlichtingen door de Veiligheid van de Staat. Niettemin merkt het Vast Comité I op hoe moeilijk het is toe te zien op de toepassing van het protocol tot samenwerking met de gerechtelijke overheden wanneer wordt verwezen naar het geheim van een lopend gerechtelijk onderzoek.

De Veiligheid van de Staat heeft echter niet alleen aandacht voor de spectaculairste vormen van terroristische acties, die trouwens door de moslimgemeenschap bijna unaniem veroordeeld worden. Deze dienst onderzoekt ook hoe bepaalde islamistische stromingen hun politieke visie van de samenleving proberen op te dringen. De Veiligheid van de Staat verzamelt en analyseert inlichtingen over de wijze waarop deze bewegingen actief zijn, op een wijze die ogenschijnlijk de wet niet overtreedt, binnen sommige migrantengemeenschappen in ons land en binnen de organen van de institutionele islam in België.

Alleen al het lezen van de teksten die deze bewegingen verspreiden volstaat om ervan overtuigd te raken dat het radicaal islamisme een extremistische bedreiging vormt. Dit gebeurt door het ontwikkelen van een theocratische opvatting van de Staat (het kalifaat), het ontkennen van elke legitimiteit van overheden die werden verkozen op basis van democratische vertegenwoordiging en door geen enkel ander rechtssysteem te dulden dan de sharia (de islamitische wet). Deze in de theorie als in de praktijk autoitaire of totalitaire opvattingen van politiek en confessionele aard zijn strijdig met de beginselen van de democratie of van de rechten van de mens, met de goede werking van de democratische instellingen of met de andere grondslagen van de rechtsstaat.

De Veiligheid van de Staat beseft dat het islamisme, door de toepassing van de sharia op te eisen voor alle moslims, waar ze zich ook bevinden (in België en elders in Europa), zich verzet tegen elke vorm van echte integratie van deze mensen in ons politiek en maatschappelijk bestel en aldus een gevaar vormt voor het onthaal- en integratiebeleid dat de Belgische overheid voert ten overstaan van de migrantengemeenschappen. Vooral Maghrebijnse en Turkse jongeren van de tweede en de derde generatie dreigen het slachtoffer te worden van deze bedreiging.

Het Vast Comité I is er niet van overtuigd dat de Veiligheid van de Staat erin is geslaagd de politieke overheden gevoelig te maken voor deze bedreiging.

Nochtans is de Veiligheid van de Staat erin geslaagd de actieve, arglistige en niet aflatende betrokkenheid bloot te leggen van deze radicale stromingen in de aangelegenheden die betrekking hebben op de vertegenwoordiging van de islamitische eredienst in ons land. Deze activiteit getuigt van het verlangen en van de strategie van deze bewegingen om naar voren te treden als woordvoerder van de moslims ten overstaan van de Belgische overheden.

Dergelijke manoeuvres vormen inderdaad een reële, ernstige en precieze bedreiging voor het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde in ons land.

In de loop van dit onderzoek heeft het Vast Comité I zelf ook met verbazing vastgesteld welke omvang het islamistisch activisme in België heeft aangenomen.

De vaststellinegn die het Comité maakte zijn niet alleen het resultaat van de inlichtingen die verzameld werden bij de Inlichtingen- en politiediensten. De in dit rapport beschreven verschijnselen worden breedvoerig door de pers en andere open bronnen bevestigd. Het zelfde geldt overigens voor een aantal waarnemers die wegens hun verwantschap met de mohamedaanse gemeenschap niet van racisme of xenophobie kunnen verdacht worden. Dat het Comité zelf dergelijke getuigenissen ontving onder de bescherming van de anonimiteit, getuigt van de malaise die met deze problematiek samengaat.

De Veiligheid van de Staat heeft ook kunnen aantonen dat sommige ambassades op min of meer verborgen wijze kandidaten hebben gesteund die aanleunen bij de regimes die zij vertegenwoordigen, naar aanleiding van de verkiezing van de representatieve organen van de mohammedaanse eredienst. Deze interventies stellen het probleem van de inmenging van vreemde staten in de interne aangelegenheden van het Rijk.

In verband hiermee heeft de Veiligheid van de Staat de kandidaten gescreend die werden voorgedragen om deel uit te maken van het representatief orgaan van de islamitische eredienst. De kandidaten bij de verkiezingen van de representatieve assemblee van het tijdelijke van de islamitische eredienst werden niet aan een dergelijke screening onderworpen.

Voorts probeert de Veiligheid van de Staat de extremistische activiteiten op het spoor te komen die in de moskeeën plaatsvinden. Ze levert de nodige inspanningen om in verband hiermee informatie te bezorgen aan de politieke overheden die bevoegd zijn om subsidies toe te kennen aan deze plaatsen van de eredienst.

Tot slot bezorgt de Veiligheid van de Staat ook informatie aan de Dienst Vreemdelingenzaken indien een vreemdeling die in België een onderwijsfunctie wil uitoefenen een verzoek tot afwijking van nationaliteit indient. Het gaat hier vooral om islamitische godsdienstleraars.

De Veiligheid van de Staat wijkt niet af van haar wettelijke opdrachten wanneer zij overgaat tot het inwinnen en analyseren van inlichtingen betreffende de activiteiten van islamistische bewegingen in België. Voor zover ze aan de overheden alleen relevante en gecontroleerde informatie bezorgt, brengt de Veiligheid van de Staat geenszins de rechten in gevaar die de Grondwet en de wet aan de personen verlenen.

Het ontbreekt de Veiligheid van de Staat echter aan personeel en aan technische en wettelijke middelen om deze opdracht behoorlijk uit te voeren.

Vóór 11 september 2001, en hoewel ze deze problematiek heeft gevolgd, was de Veiligheid van de Staat blijkbaar niet bij machte om voldoende inlichtingen te verzamelen om de overheden te waarschuwen en te voorkomen dat in België jonge islamisten werden geronseld voor trainingskampen in Afghanistan.

In deze materie, alsook inzake de internationale ontwikkelingen van islamistische netwerken, is de Veiligheid van de Staat afhankelijk van de inlichtingen die zij krijgt van buitenlandse diensten. Zij beschikt zelf immers over geen enkele post in het buitenland. Hoewel er na 11 september 2001 meer personeel werd ingezet om de problematiek van het islamisme te onderzoeken, gebeurde dit ten koste van andere opdrachten die nochtans even belangrijk zijn.

In de hierboven beschreven omstandigheden heeft de Veiligheid van de Staat onderzocht hoe de moslimgemeenschappen reageerden op de aanslagen en op de militaire operaties in Afghanistan. Ze besteedde aandacht aan de oproepen die sommigen deden om deel te nemen aan de Heilige Oorlog, maar ontdekte geen enkel element dat erop wees dat er voorbereidingen werden getroffen om de veiligheid of de openbare orde in het gedrang te brengen. De inlichtingen die deze dienst in verband hiermee aan de overheden heeft bezorgd, lijken te algemeen te zijn geweest om op grond daarvan beslissingen te kunnen nemen.

Teneinde het islamistisch terrorisme en extremisme te voorkomen, moeten de inlichtingendiensten zich in toenemende mate inpassen in hun denkschema's en hun logica, die vaak verbijsterend zijn voor westerse geesten. Op die manier kunnen ze het fenomeen beter benaderen. Daartoe is de kennis van vreemde talen, vooral van landen in het Nabije Oosten en het Midden-Oosten, absoluut onontbeerlijk. Men zou moeten overwegen om agenten te rekruteren die afkomstig zijn uit deze regio's.

Het feit dat de Amerikaanse inlichtingendiensten er niet in geslaagd zijn de voorbereiding van de aanslagen in september 2001 op het spoor te komen, toont aan hoe belangrijk via menselijke bronnen verkregen inlichtingen zijn. Men mag dit aspect niet negeren, zelfs al beschikt men over gesofistikeerde technische middelen (telefoontaps, satellieten enz.). De Veiligheid van de Staat kan zelf geen gebruik maken van dergelijke middelen.

Voorts moet de communicatie tussen de politieke overheden en de inlichtingendiensten worden verbeterd. Hier is een rol weggelegd voor de overheden en de politieke wereld. Ook zij moeten zich immers de noodzakelijke vragen stellen en de inlichtingendiensten vaker raadplegen om correct te worden geïnformeerd over de manoeuvres van infiltratie en lobbying waarvan ze soms het doelwit zijn.

In verband hiermee is het Vast Comité I het eens met de minister van Binnenlandse Zaken, die meent dat de rol van de inlichtingendiensten erin bestaat de overheden in te lichten over de bedreigingen waarvoor ze waakzaam moeten zijn. Het inwinnen van inlichtingen moet bijgevolg niet steeds vanuit een reactieve invalshoek worden bekeken, maar moet een correct en precies beeld van de situatie geven.

Het Comité I heeft zich de vraag gesteld of binnen de Veiligheid van de Staat niet een bepaalde diffuse neieging bestaat om geen moeilijkheden te veroorzaken, of een vrees om zaken te zeggen « die men niet wenst te horen », de angst om bepaalde overheden of politieke personaliteiten in opspraak te brengen, dit alles onder het voorwendsel dat deze voorgaanden de informaties die de Veiligheid van de Staat in deze materie bezit als een bevestiging beschouwen van een « racistisch of xenophobisch » discours tegenover de immigranten of de moslimwereld.

Nochtans verklaart de Veiligheid van de Staat dat zij de bevoegde ministers regelmatig en zonder informatie achter te houden op de hoogte brengt van de strategie van de islamistische milieus in België. Ze stuurt inderdaad regelmatig nota's en gedetailleerde rapporten naar de minister van Justitie en naar de politieke en gerechtelijke overheden van het land.

Maar het Comité heeft kennis genomen van een aantal van deze rapporten. Het heeft vragen bij de leesbaarheid ervan en bij het directe nut dat de politieke overheden daaruit halen, gelet op de soms heel algemene inhoud en de dubbelzinnige besluiten. Voorts denkt het Comité dat het misschien overdreven was om bepaalde rapporten als « geheim » of zelfs « zeer geheim » te klasseren. Tijdens de uitoefening van zijn mandaat heeft een minister korte rapporten nodig en syntheses met ondubbelzinnige besluiten. Al te veel rapporten van de Veiligheid van de Staat bevatten lange uiteenzettingen die weliswaar relevant zijn, maar niet altijd nuttig of onmiddellijk bruikbaar voor de minister om op grond daarvan een beslissing te nemen.

De minister heeft rekening gehouden met de informatie die hij van de Veiligheid van de Staat heeft gekregen in de procedure tot benoeming van kandidaten als lid van het Islamitische Orgaan Hoofd van de eredienst. Deze dienst betreurt niettemin dat ze geen feedback krijgt noch richtlijnen van het Ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid teneinde zijn onderzoek terzake voort te zetten. Voorts stelt deze dienst vast, en betreurt hij, dat in het kader van de nieuwe naturalisatieprocedure de magistraten niet altijd rekening houden met de informatie die zij van deze dienst krijgen met betrekking tot de extremistische activiteiten van sommige personen die de Belgische nationaliteit hebben aangevraagd.

Tot slot valt te betreuren dat de Veiligheid van de Staat, die haar opzoekingen en analyses vooral richt op het islamistisch terrorisme, helaas niet langer voldoende tijd en middelen besteedt aan de diepgaande analyse van de ontwikkeling van de langetermijnstrategie van de islamisten. Zo kan men het jammer vinden dat de Veiligheid van de Staat nog geen analyse heeft gemaakt van de wijze waarop de islamisten zouden kunnen proberen zich tijdens de komende jaren te profileren op het Belgische politieke schaakbord.

Dit alles betekent dat een permanente en evenwichtige evaluatie op lange termijn van de situatie moet worden gemaakt daarbij moeten de feiten op internationaal vlak en op het vlak van de interne veiligheid in hun juiste context geplaatst worden. Op die wijze kan een goed evenwicht bereikt worden tussen vertrouwen in de veiligheid en een kritische waakzaamheid.

9. Reacties van de ministers

Op 21 maart 2002 werd het onderzoeksverslag voor advies overgemaakt aan de minister van Justitie en aan de minister van Landsverdediging.

In zijn brief van 2 mei 2002 heeft de minister van Landsverdediging aan het Comité I meegedeeld dat hij geen bezwaar had dat dit verslag, zoals voorgesteld, opgenomen werd in het activiteitenverslag 2001 van het Comité I.

Wat betreft de minister van Justitie heeft het Comité I genoteerd dat via een persmededeling van 31 mei 2002 de minister liet weten dat er een gedachtewisseling zou plaats hebben met het Comité I inzake de inhoud van het verslag en zijn eventuele publicatie.

Het Comité I vermeldt dat de Veiligheid van de Staat van haar kant in een nota van 30 mei 2002 aan het Comité I laat weten dat het in principe geen bezwaar heeft tegen een eventuele publicatie van het verslag.

De Veiligheid van de Staat is echter van mening dat het van groot belang is dat de modus operandi van de dienst niet openbaar wordt gemaakt. De Veiligheid van de Staat vermeldt nog dat meer diepgaande opmerkingen inzake dit verslag zullen worden toegezonden binnen een redelijke termijn.


Bijlage 1 van het rapport van het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten aandacht hebben voor extremistische en terroristische islamistische activiteiten.

Niet-exhaustieve lijst van parlementaire vragen en interpellaties betreffende de aanwezigheid van islamistische groepen en bewegingen in België

­ De mondelinge vraag van gedeputeerde Dewinter (Vlaams Blok) aan de minister van Binnenlandse Zaken op 26 mei 1994 over het congres van de fundamentalistische organisatie Milli Görüs in Antwerpen (82);

­ De vragen en interpellaties aan de minister van Justitie van de heren Dewinter en De Man (Vlaams Blok) over de erkenning van de islamitische eredienst op 10 november en 7 december 1994 (83);

­ De samengevoegde interpellaties van mevrouw Lizin (PS) en de heer Dewinter (Vlaams Blok) op 18 januari 1995 over de aanwezigheid van fundamentalistische groepen op het Belgisch grondgebied (84);

­ De vraag om uitleg van mevrouw Lizin op 26 november 1996 over het netwerk van Tunesische integristen die in ons land verblijven en die beschuldigd werden door de procureur-generaal van Tunis (85);

­ De mondelinge vraag van mevrouw Lizin op 5 december 1996 over de activiteiten van de GIA in België en de propaganda tegen de Dienst Vreemdelingenzaken (86);

­ De vraag om uitleg van mevrouw Lizin aan de minister van Buitenlandse Zaken op 8 januari 1998 over de banden van de islamistische netwerken in Algerije, in Egypte en in Europa, in het bijzonder in Groot-Brittannië (87);

­ De mondelinge vraag van gedeputeerde Jacques Simonet (PRL-FDF) op 10 september 1998 over de verkiezing van een representatief orgaan van het tijdelijke van de mohammedaanse eredienst (88);

­ De vragen nr. 968 (89) en nr. 2166 (90) van gedeputeerde Simonet (PRL-FDF) op 17 november 1998 en 14 december 1998 over hetzelfde onderwerp;

­ De mondelinge vraag van senator Verreycken (Vlaams Blok) op 8 december 1998 (91);

­ De mondelinge vraag van gedeputeerde Borginon (VU) op 16 december 1998 over de eerbied voor de persoonlijke levenssfeer ter gelegenheid van de mohammedaanse verkiezingen (92);

­ De vraag nr. 422 van gedeputeerde Annemans (Vlaams Blok) op 8 januari 1999 over de speciale identiteitskaarten uit te reiken aan buitenlandse leraars islamitische religie (93);

­ De interpellatie nr. 2206 van gedeputeerde Simonet (PRL-FDF) op 25 januari 1999 (94);

­ De mondelinge vraag van senator Ceder (Vlaams Blok) over de samenstelling van het Executief van de Moslims op 11 februari 1999 (95);

­ De interpellatie nr. 2235 van de heer Eerdekens (PS) op 1 maart 1999 (96);

­ De interpellatie nr. 2258 van de heer Van den Eynde (Vlaams Blok) op 1 maart 1999 (97);

­ De interpellatie nr. 2273 van de heer Simonet (PRL-FDF) op 1 maart 1999 (98);

­ De vraag nr. 1961 van de heer Eerdekens (PS) op 1 maart 1999 over de moskee « Al Itisam de Liège » (99);

­ De mondelinge vraag van mevrouw Lizin (PS) op 4 maart 1999 (100);

­ De vraag nr. 1034 van de heer Borginon (VU) over de screening van de kandidaten voor het Islamitische Orgaan Hoofd van de eredienst op 9 maart 1999 (101);

­ De vraag nr. 1035 van gedeputeerde Annemans op 10 maart 1999 over het terrorisme van de Algerijnse GIA en de Koerdische PKK in België (102);

­ De vraag nr. 6 van de heer Van den Eynde op 10 september 1999 over mogelijke aanslagen van de GIA in België (103);

­ De mondelinge vraag nr. 824 van de heer B. Schoofs (Vlaams Blok) op 1 februari 2000 aan de minister van Binnenlandse Zaken over het islamitisch fundamentalisme in Limburg (104);

­ De vraag nr. 4202 van de heer Van den Eynde (Vlaams Blok) op 27 maart 2001 aan de minister van Justitie over « de infiltratie door integristen in het Executief van de moslims van België » (105);

­ De vraag nr. 4348 van mevrouw Salandra-Pelzer (Ecolo) op 17 april 2001 aan de minister van Justitie over « de problemen waarmee de leden van het Executief van de moslims van België te maken krijgen » (106);

­ De interpellaties en mondelinge vragen (nrs. 812 en 4871) van de heren De Man (Vlaams Blok) en Vandeurzen (CVP) aan de minister van Justitie op 19 juni 2001 over « de erkenning en de subsidiëring van de imams en de moskeeën in 2002 » enerzijds en over « de opleiding tot imam » anderzijds (107);

­ De interpellatie nr. 890 van de heer De Man (Vlaams Blok) op 11 oktober 2001 over « de nakende subsidiëring van de islam » (108).


Bijlage 2 van het rapport van het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten aandacht hebben voor extremistische en terroristische islamistische activiteiten.

Beknopte bibliografie over het islamisme

Auteur Titel van het werk
­
Titre de l'ouvrage
Uitgever
­
Éditeur
Datum van
publicatie
­
Date
de parution
Abul A'La Maudoudi Comprendre l'Islam Éditions AEIF
Dasseto F.-
Bastenier A. L'islam transplanté EPO 1984
Étienne Bruno L'islamisme radical Hachette 1987
Raufel Xavier La nébuleuse : le terrorisme du Moyen-Orient Éditions Fayard 1987
Étienne Bruno La France et l'islam Hachette 1989
Shayegan, Darius Le regard mutilé : schizophrénie culturelle
Pays traditionnels face à la modernité
Paris,
Albin Michel
1989
Zakariya, Fouad Laïcité ou islamisme. Les arabes à l'heure du choix Parijs,
La Découverte
1991
Kepel, Gilles La revanche de Dieu. Chrétiens, juifs et musulmans
à la reconquête du monde
Parijs, Seuil. 1992
Roy, Olivier L'échec de l'islam politique Parijs, Seuil
­ Paris, Seuil
1992
Gresh Alain Un péril islamiste Éditions complexe 1994
Lamchichi, Abderrahim Islam, islamisme, modernité Parijs,
L'Harmattan.
­ Paris L'Harmatta
1994
Roy, Olivier Généalogie de l'Islam Parijs, Hachette.
­ Paris, Hachette
1995
Aziz Philippe Le paradoxe de Roubaix Plon 1996
Antoine Sfeir Les réseaux d'Allah, les filières islamistes
en France et en Europe
Parijs, Éditions
Plon ­ Paris,
Éditions Plon
1997
Hutington,
Samuel P
Le choc des civilisations Parijs, Odile Jacob 1997
Saïd, Edward W. Covering Islam : how the media and the experts determine
how we see the rest of the world
New York 1997
Sayyid, Bobby S A fundamental fear : eurocentrism and
the emergence of Islamism
Londen, Zed
Books. ­ Londres,
Zed Books
1997
Dasseto Felice Facettes de l'islam belge Bruylant ­
Academia
1997
Lambichichi, Abderrahim L'islamisme en question(s) Parijs,
L'Harmattan
­ Paris,
L'Harmattan
1998
Ramadan Tariq Aux sources du renouveau musulman,
d'al-Alfhani à Hassan al-Banna un siècle de réformisme islamique
Éditions Bayard 1998
Renders, Marleen De schaduwkant van de maan : islamisme in politiek, economie, maatschappij en het wereldsysteem Gent, Academia
Press
1999
Charfi Mohamed Islam et liberté, le malentendu historique Albin Michel 1999
Ramadan Tariq Être musulman européen, étude des sources islamiques
à la lumière du contexte européen
Éditions Tawhid 1999
Roy Olivier Vers un islam européen Éditions Esprit 1999
del Valle, Alexandre Islamisme et États-Unis : une alliance contre l'Europe Lausanne,
l'Âge d'Homme
2000
Kepel, Gilles Jihad. Expansion et déclin de l'islamisme Parijs,
Gallimard ­
Paris,
Gallimard
2000
Dasetto F. Paroles d'islam, individus, sociétés et discours
dans l'islam européen contemporain
Maisonneuve
& Larose
2000
Jean-Marc Balencie et Arnaud de La Grange Mondes rebelles, l'encyclopédie des acteurs, conflits
& violences politiques
Éditions Michalon 2001
Raouf, Wafik L'Europe vue par l'Islam, une perception ambivalente Parijs,
L'Harmattan ­
Paris,
L'Harmattan
2001

HOOFDSTUK 2 : Verslag van het onderzoek naar de wijze waarop de Veiligheid van de Staat de opvolging heeft verzekerd van het islamitisch slachthuis van Gembloers

1. Inleiding

Begin 2001 verschenen er in de pers diverse artikelen over de intentie waarvan de Waalse gewestregering blijk had gegeven om voor een bedrag van 25 miljoen frank deel te nemen aan het heropstarten van het islamitisch slachthuis van Gembloers, dat in 1999 failliet was gegaan.

Het Vast Comité I besteedde vooral aandacht aan de volgende artikelen :

« La trouble vie de l'abattoir »: Le Soir, 9 januari 2001;

« Drôle de parcours autour de l'abattoir de Gembloux »: La Dernière Heure, 9 januari 2001;

« Un dossier qui sent le souffre »: Vers l'Avenir, 10 januari 2001;

« Meat and Food ­ la Région embarrassée »: Le Soir, 10 januari 2001;

« Qui est réellement l'investisseur privé de Meat and Food »: Vlan Dimanche, 14 januari 2001;

« Gembloux : actionnaire sulfureux pour l'abattoir »: Le Soir Magazine, 12 februari 2001;

« Abattoir ­ Ils sont trop impliqués dans l'affaire Elf »: Le Soir, 17 februari 2001.

Uit deze artikelen blijkt dat het slachthuis van Gembloers, dat in 1988 werd opgericht, gespecialiseerd is in het slachten van runderen volgens de islamitische riten en in het uitvoeren van diepgevroren vlees naar het Midden-Oosten.

Het slachthuis wordt beheerd door de vennootschap « Meat and Food International » (MFI). De hoofdaandeelhouder van deze vennootschap, « General Mediterranean Holding » (GMH), is in handen van de Irakese zakenman Nadhmi Auchi, die naar verluidt tot de kring rond president Saddam Hoessein zou behoren.

In de hierboven opgesomde persartikelen kon men lezen dat de Franse gerechtelijke overheden tegen de betrokkene een internationaal aanhoudingsbevel hadden uitgereikt in het kader van de zaak « ELF » en geheime commissies. In de artikelen werd tevens gewezen op de aanzienlijke schulden van het slachthuis, op het feit dat het niet rendabel was en op zijn duistere financiële structuur.

Interessanter voor het Vast Comité I was de allusie van de kranten Le Soir en La Dernière Heure op het feit dat de Veiligheid van de Staat belangstelling zou hebben voor dit slachthuis, omdat het in werkelijkheid zou dienen als dekmantel voor geheime activiteiten die niet nader werden gepreciseerd.

Op 1 februari 2001 onthulde « Le Soir » in een artikel, met als titel « La Région wallonne fut très téméraire à Gembloux », de inhoud van een rapport dat de SOGEPA (Société de gestion des participations publiques) in juli 2000 opstelde. Volgens dit rapport zou de vennootschap « MFI » nooit op passende wijze beheerd zijn geweest, was er voortdurend een teveel aan personeel en was er nooit een behoorlijke studie gemaakt van haar commerciële kanalen.

De SOGEPA kwam tot het besluit dat « MFI » te groot was in verhouding tot de capaciteiten van de markt in het Midden-Oosten. Hoewel de holding « GMH » voortdurend vers geld in de kas had gestort, werd « MFI » onder gerechtelijk akkoord geplaatst.

Deze elementen waren voor het Vast Comité I voldoende om zich vragen te stellen over de eventuele opvolging van het islamitisch slachthuis van Gembloers door onze inlichtingendiensten, alsook om op eigen initiatief een toezichtsonderzoek hierover te openen.

Dit onderzoek zou met name moeten uitwijzen of de Veiligheid van de Staat de Waalse gewestregering op de hoogte had gebracht van de elementen waarvan deze dienst kennis kon hebben.

2. Procedure

Het onderzoek werd geopend op 1 februari 2001.

Later besliste het Vast Comité I het onderzoek uit te breiden tot de ADIV.

Op 1 maart 2002 werd een als « geheim » geklasseerd verslag goedgekeurd.

Het onderhavige verslag kreeg het classificatieniveau « beperkte verspreiding », en is bestemd voor de Senaatscommissie belast met de begeleiding van het Vast Comité I, alsook voor de bevoegde ministers. Dit verslag werd eveneens goedgekeurd op 1 maart 2002. Het is vertrouwelijk overeenkomstig artikel 33, derde lid van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

3. Gestelde vragen

In de loop van het onderzoek werden de volgende vragen gesteld :

­ Hebben onze inlichtingendiensten belangstelling (gehad) voor de activiteiten van het islamitisch slachthuis van Gembloers ?

­ Zijn ze in het bezit van informatie over eventuele geheime activiteiten waarvoor het slachthuis als dekmantel zou dienen ?

­ Hebben ze deze informatie geanalyseerd en hebben ze hierover rapporten geredigeerd ?

­ Hebben de Waalse gewestelijke overheden informatie opgevraagd ?

­ Is er in verband hiermee contact geweest tussen de Waalse Regering en de Veiligheid van de Staat ?

­ Heeft de Veiligheid van de Staat op eigen initiatief informatie bezorgd aan deze gewestelijke overheden ?

­ Indien de Veiligheid van de Staat nooit belangstelling zou hebben gehad voor het islamitisch slachthuis van Gembloers, meende ze dan niet dat de belangstelling van de pers en het Waals Gewest voor haar voldoende reden was om bepaalde zaken te controleren ?

4. Vaststellingen

4.1. De Veiligheid van de Staat

De vennootschap « Meat and Food International » (MFI) en de zaakvoerder van haar hoofdaandeelhouder, de heer Auchi, komen sinds 1994 voor in de documentatie van de Veiligheid van de Staat.

4.1.1. Het dossier « Meat and Food International » (MFI)

De Veiligheid van de Staat kreeg belangstelling voor deze vennootschap nadat deze dienst in maart 1994 een verzoek tot informatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken had ontvangen.

De aandacht van het bovengenoemde ministerie werd getrokken door de verdachte aanwezigheid van enkele Iraniërs in België. Het stelde zich met name vragen over de realiteit van de redenen die twee Iraniërs hadden aangevoerd tot staving van hun aanvraag van een visum. De twee betrokkenen waren door de vennootschap « Meat and Food International » uitgenodigd om in ons land te verblijven.

Ze stelden zich voor als geestelijken en verklaarden dat hun opdracht erin bestond er persoonlijk op toe te zien dat de dieren bij « MFI » werden geslacht overeenkomstig de beginselen van de Koran.

Het ministerie merkte op dat het volstond dat deze controles werden verricht door een mohammedaans verantwoordelijke die reeds in België was gevestigd.

Vervolgens voerde de Veiligheid van de Staat een onderzoek. In het syntheserapport, gedateerd in juli 1994, wordt de structuur beschreven van de vennootschap « MFl » en van haar in Luxemburg gevestigde aandeelhoudersgroep « General Mediterranean Holding » (GMH). Dit rapport bevat ook een beschrijving van de directeur van deze groep, een Irakese zakenman die in Londen verbleef.

« MFI » heeft commerciële contracten gesloten met sommige moslimlanden zoals Iran en Algerije. De contracten met Iran waren soms goed voor 80 % van de omzet van « MFI ».

In voornoemd rapport stond ook :

« In het kader van de uitvoering van elk contract sturen de Iranese firma's een dierenarts en een geestelijke naar Gembloers. Deze geestelijke moet er op toezien dat de dieren ritueel worden geslacht, hoewel een andere geestelijke, ­ die door « MFI » wordt betaald, maar afhangt van het Islamitisch en Cultureel Centrum van België ­, voortdurend ter plaatse is en dezelfde controles verricht [ ...].

De dierenartsen die in het kader van de uitvoering van de contracten met Teheran in Gembloers verbleven, waren echte beroepsmensen die hun taak bekwaam en nauwgezet uitvoerden (109). »

Met betrekking tot de geestelijken die de dierenartsen vergezelden, verklaarde het rapport : « ( ....)Il nous est impossible de juger de leur capacité religieuse. Leurs absences à l'abattoir étaient néanmoins fréquentes et ils se bornaient à y venir jeter un coup d'oeil très rarement ». [« ( ...) wij kunnen onmogelijk hun religieuze bekwaamheid beoordelen. Zij kwamen zelden opdagen in het slachthuis, en dan enkel nog om een vluchtige blik te werpen op de werkzaamheden (110). »]

Het rapport maakt ook gewag van verdachte contacten tussen deze zogenaamde controleurs en Iraniërs die in België waren gevestigd, en die erom bekend stonden dat ze aanhangers waren van het islamitisch regime in Iran. Tijdens een Iranese betoging werd een voertuig van « MFI » gesignaleerd.

Volgens het rapport leken bepaalde elementen die de Iraniërs in Gembloers konden interesseren, verontrustend voor de Veiligheid van de Staat.

Deze elementen waren de volgende :

« ( ...) de nabijheid van Louvain-la-Neuve en van Brussel, niet alleen wegens de aanwezigheid van een Iranese kolonie, maar ook omwille van de inplanting van Belgische en Europese onderzoekscentra en politieke en economische beleidspolen, alsook omwille van de aanwezigheid in België van leden en families die nauwe banden hadden met de Iranese oppositie, en Teheran er nooit een geheim van heeft gemaakt wat ze voor die mensen in petto houdt. [ ...]. Het lijkt ons meer dan waarschijnlijk dat de Iraniërs die in Gembloers verblijven, veel belangstelling hebben voor deze kringen. »

En de auteur van het rapport besluit : « Het is onze bedoeling zoveel mogelijk sporen van hun activiteiten en hun contacten in België te verzamelen (84). »

Toen de Veiligheid van de Staat over de inhoud van dit rapport werd ondervraagd, verklaarde ze dat het slechts ging om een aantal veronderstellingen van de auteur van het rapport, die evenwel niet steunden op concrete bewijzen over de precieze aard van de activiteiten van de Iranese « inspecteurs ».

Later kwam de Veiligheid van de Staat tot het besluit dat geen enkel feit toeliet deze veronderstellingen te bevestigen.

Voor de Veiligheid van de Staat kwam het er dus op neer dat « enkele Iraniërs in alle wettelijkheid in ons land hadden kunnen verblijven, met papieren die volledig in orde waren, maar met andere doelstellingen dan ze in hun visumaanvraag hadden opgegeven ». De auteur van het rapport preciseerde ook nog : « We weten niet wat zij in ons land kwamen doen, maar we weten wel dat ze geen voet hebben gezet in de gebouwen die ze zogezegd kwamen inspecteren. »

De logische conclusie van het rapport luidde dan ook als volgt : « Het zou ons sterk verbazen dat dergelijke praktijken uitsluitend met de handel te maken hebben en niet in verband staan met activiteiten op het gebied van inlichtingen of terrorisme. »

In november 1994 verklaarde de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat evenwel aan de kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken dat zijn diensten nooit concrete sporen hadden ontdekt van politieke activiteiten die deze Iranese geestelijken in België ontplooiden.

Nochtans heeft de Veiligheid van de Staat aan de Belgische ambassadeur in Teheran en aan de Vreemdelingendienst gemeld dat er op bedrieglijke wijze visa waren uitgereikt aan vermeende bezoekers van « MFI ». Eind 1994 liet de Veiligheid van de Staat aan « MFl » weten dat het niet langer mogelijk was voor Iraniërs om een visum te verkrijgen uit inschikkelijkheid.

Later schreef de Veiligheid van de Staat ook nog dat zij zich voornam te proberen informatie in te winnen over de verplaatsingen van de imams, en zoveel mogelijk sporen te verzamelen over hun activiteiten en contacten in België.

Ook dit latere onderzoek heeft toegelaten vast te stellen dat er contacten waren geweest tussen een Iranese klant van « MFI » en een Iraniër die in België verbleef en lid was van een vereniging van islamitische studenten. Deze laatste onderhield zelf contacten met leden van de Iranese inlichtingendiensten en had reeds contact gehad met imams die belast waren het toezicht op het slachten voor de vennootschap « MFI ».

Niettemin werd er geen analyserapport opgesteld bij gebrek aan meer precieze informatie over deze contacten en bij gebrek aan specifieke inlichtingen.

Het syntheserapport van juli 1994 bevat ook enkele summiere aanwijzingen over Algerijnse bezoekers die « MFI » ontving in het kader van contracten die zij in het verleden met Algerije had gesloten.

Zo lezen we : « Blijkbaar zouden sommige van deze Algerijnen zich bij het personeel van « MFI » hebben laten opmerken met hun radicale standpunten. »

Het rapport van 1994 bevestigt ook dat « MFI » enorme financiële verliezen leed (120 miljoen frank in 1993, 80 miljoen frank in het eerste semester van 1994) en voegt eraan toe : « Desondanks blijven « GMH » en de heer Auchi de schulden delgen, bijna zonder een spier te vertrekken. »

In een rapport van 29 mei 1998 wordt de structuur van de holding « GMH » op gedetailleerde wijze beschreven.

In een rapport van maart 1999 wordt de informatie van de Veiligheid van de Staat betreffende « MFI » geüpdatet. Met betrekking tot de visumaanvragen stelt men vast dat de vennootschap « MFI », die vroeger heel wat visa aanvroeg voor Iraniërs bij de Belgische overheid, dat nu niet meer doet, met uitzondering van één visumaanvraag in 1998 voor een controleur van de rituele slachtingen.

Volgens dit rapport veranderde de situatie in februari 1999 op ingrijpende wijze, nadat « MFI » een verlies van ongeveer 90 miljoen had geleden in het kader van het laatste contract dat deze vennootschap met Iran had gesloten.

Er was sprake van het vervangen van zowat de voltallige directie van « MFl ». Tot slot werd verwezen naar het voornemen van de eigenaar om « MFl » te verkopen aan een Turkse vennootschap.

4.1.2. Het dossier van de heer Auchi, eigenaar van de groep « GMH »

De betrokkene, een miljardair van Irakese afkomst, werd tot Brit genaturaliseerd maar woont in Frankrijk. Hij is bekend in de documentatie van de Veiligheid van de Staat wegens zijn activiteiten ten gunste van Irak.

De heer Auchi heeft vooral in zijn hoedanigheid van zaakvoerder van de vennootschap « General Mediterranean Holding » (GMH), eigenaar van met name « MFI », de aandacht van de Veiligheid van de Staat getrokken.

In een rapport dat in juni 1998 werd opgesteld onder de titel « Activités irakiennes de renseignement et d'ingérence » staat dat de betrokkene deel uitmaakt van een familie van zakenlieden die nauwe betrekkingen onderhouden met de clan van de Irakese president.

Ze krijgen geld van de Irakese regering om in Irak en in Europa bedrijven op te richten. Het geld dient ook om contracten te sluiten met Europese ondernemingen. De personen die van de Irakese regering geld ontvangen, onderhouden goede betrekkingen met de Irakese inlichtingendienst die probeert op deze manier informatie in te winnen en technologie te verkrijgen.

De Irakese zaakgelastigde in Brussel onderhield goede relaties met de heer Auchi en had financiële belangen in sommige van zijn bedrijven. Twee broers van de betrokkene zijn echter gestorven ­ de ene in een gevangenis in Irak, de andere bij een aanslag in Jordanië ­, wellicht omdat ze fondsen van de Irakese regering hebben verduisterd.

Dat is de reden waarom de heer Auchi verklaart dat hij vandaag een tegenstander is van het regime van Saddam Hoessein. Toch hebben de tegenstanders van het Irakese regime, die in Londen verblijven (het Irakese Nationaal Congres), niet het minste vertrouwen in de betrokkene en denken ze dat hij nog steeds voor het regime werkt.

Toen de Veiligheid van de Staat grondiger werd ondervraagd met betrekking tot de informatie die ze zou bezitten over de eventuele banden tussen de heer Auchi en het regime van Saddam Hoessein, verklaarde ze, ­ aangezien zij een defensieve dienst is ­, niet over de middelen te beschikken om een onderzoek in te stellen naar een buitenlands zakenman uit de omgeving van Saddam Hoessein die niet in België verblijft.

Nochtans is het Comité I de mening toegedaan dat deze situatie een diepgaander onderzoek rechtvaardigt, dat echter niet lijkt te hebben plaatsgevonden.

4.1.3. Ontwikkelingen in het dossier in 2001

Op 27 februari 2001 meldde de Veiligheid van de Staat aan het Comité I dat zij, na kennis te hebben genomen van de recente ontwikkelingen betreffende het slachthuis, geen enkel nieuw initiatief tot onderzoek in deze zaak had genomen, omdat het « op het eerste gezicht om een zaak van financiële oplichting lijkt te gaan ».

Tussen de Waalse gewestregering en de Veiligheid van de Staat is er nooit enig contact geweest met betrekking tot de vennootschap « MFI » of over de heer Auchi.

4.2. De ADIV

Van zijn kant heeft de ADIV in 1994 gedurende korte tijd aandacht besteed aan de activiteiten van het islamitisch slachthuis van Gembloers. Deze dienst stelde daarover een kort verslag op dat werd bezorgd aan de Anti-Terroristische Gemengde Groep (AGG).

Uit verkregen informatie blijkt dat dit slachthuis in 1994 een dekmantel was voor de geheime financiering van het FIS.

Leden van het FIS die naar België waren gevlucht, zouden er een schuiloord hebben gevonden en « in het zwart » hebben gewerkt.

Aangezien deze informatie niet behoorde tot de bevoegdheden van de ADIV, en wetende dat de vennootschap « MFI » het voorwerp was van een financieel onderzoek, heeft deze dienst de zaak niet verder onderzocht.

5. Besluiten

In 1994 heeft de Veiligheid van de Staat belangstelling getoond voor de vennootschap « MFI » en voor haar Irakese eigenaar, de heer Auchi, in het kader van een onderzoek naar visa die werden aangevraagd voor Irakese bezoekers van de onderneming.

Tijdens hetzelfde jaar heeft de ADIV een rapport van ambtswege over deze vennootschap opgesteld, dat vervolgens aan de Anti-Terroristische Gemengde Groep (AGG) werd bezorgd. Nadien heeft de ADIV geen aandacht meer besteed aan deze zaak, omdat de dienst oordeelde niet bevoegd te zijn in deze zaak.

Het Vast Comité I stelt vast dat de Veiligheid van de Staat geen kennis heeft gekregen van het rapport dat de ADIV aan de AGG heeft bezorgd.

Het onderzoek van de Veiligheid van de Staat heeft aan het licht gebracht dat er banden bestonden tussen de heer Auchi en het regime van Saddam Hoessein.

In de rapporten over de Iraniërs die een bezoek brachten aan « MFI » wordt de hypothese naar voren geschoven dat sommigen van hen in België verbleven met andere doelstellingen dan toe te zien op de naleving van de islamitische rituelen bij het slachten van dieren. In sommige rapporten wordt verwezen naar activiteiten op het vlak van inlichtingen en spionage, zelfs van terrorisme of het uitschakelen van Iranese tegenstanders van het bewind die zich in ons land hadden gevestigd.

Aan deze rapporten werd geen gevolg gegeven, aangezien er geen andere informatie werd ingewonnen die deze hypothesen kon bevestigen. Klaarblijkelijk werd er niet op grondige wijze informatie ingewonnen en geanalyseerd.

De Veiligheid van de Staat heeft zich er tevreden mee gesteld aan de directie van « MFl » te melden dat het niet langer mogelijk was voor Iraniërs om, via « MFl », visa te verkrijgen uit inschikkelijkheid.

Blijkbaar heeft de Veiligheid van de Staat evenmin overdreven veel aandacht besteed aan de Algerijnse bezoekers van de onderneming, hoewel sommigen van hen zich lieten opmerken met hun radicale standpunten.

Indien deze informatie in verband was gebracht met de informatie waarvan de ADIV lucht had gekregen, had men nochtans kunnen vermoeden dat het ging om leden van het FIS, die clandestien naar België waren gevlucht. Kennelijk werd de Veiligheid van de Staat niet op de hoogte gebracht van dit laatste gegeven.

Het onderzoek dat in 1994 werd aangevat, werd na 1999 niet voortgezet. Geen enkele overheid in het land heeft ooit een syntheserapport ontvangen.

De mogelijke interventie van het Waals Gewest in de financiering van de vennootschap « MFI » in 2001 heeft nooit tot enige reactie geleid vanwege de Veiligheid van de Staat. Nochtans is deze dienst krachtens artikel 19 van de wet van 30 november 1998 tot regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegd om inlichtingen mee te delen aan de bevoegde administratieve overheden overeenkomstig de doelstellingen van zijn opdrachten.

Het Comité I betreurt ook dat de Veiligheid van de Staat in deze zaak blijk heeft gegeven van een gebrek aan initiatief en volharding.

6. Reacties van de bevoegde ministers

In toepassing van de artikels 33 en 35 van de organieke wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, heeft het Comité I het huidig verslag aan de minister van Justitie en aan de minister van Landsverdediging voor advies overgemaakt op 19 maart 2002.

Overeenkomstig artikel 37 van voornoemde wet, beschikken de bevoegde ministers over een maand om te reageren vanaf het verzoek om advies. De verslagen en besluiten die openbaar worden gemaakt bevatten het advies van de bevoegde ministers en overheden.

A. Reactie van de minister van Landsverdediging

Op 19 april 2002 heeft de minister van Landsverdediging laten weten dat gezien de ADIV slechts in tweede instantie vermeldt wordt in dit verslag, hij geen bezwaar had tegen de publicatie van het voorgestelde verslag in het activiteitenverslag van het Comité I.

B. Reactie van de minister van Justitie

Met zijn brief van 16 mei 2002 heeft de kabinetschef van de minister van Justitie de opmerkingen van de Veiligheid van de Staat inzake dit verslag aan het Comité I overgemaakt. Gezien deze briefwisseling als « vertrouwelijk » geclassificeerd is, overeenkomstig de wet van 11 december 1998, kan het Comité I de inhoud ervan niet weergeven.

Het Comité I is van mening dat het antwoord van de Veiligheid van de Staat geen enkel element bevat, dat ertoe leidt de genomen besluiten te herzien of te nuanceren.

Trouwens de briefwisseling van de kabinetschef van de minister van Justitie vermeldt geen bezwaar tegen de publicatie van het huidig verslag.

Het Comité I heeft zijn eigen reacties aan de minister van Justitie gestuurd en hem voorgesteld een gedachtewisseling te organiseren, zoals voorzien in artikel 33 alinea 5 van de organieke wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

HOOFDSTUK 3 : De werking van onze inlichtingendiensten in een zaak van wapenhandel waarvan het Comité I kennis heeft gekregen via een open bron

1. Inleiding en procedure

Op zijn vergadering van 25 juni 1999 besliste het Comité I op eigen initiatief een toezichtsonderzoek te openen betreffende « de werking van de inlichtingendiensten in een zaak van wapenhandel onthuld in een open bron ».

Deze beslissing kwam naar aanleiding van het verschijnen van een artikel in een open bron betreffende een wapenhandel met internationale vertakkingen.

In het artikel werden twee Belgische zakenmannen genoemd die, volgens de journalist, een belangrijke rol zouden hebben gespeeld in een netwerk van wapenverkoop.

De eerste twee tussentijdse rapporten die de dienst Enquêtes van het Comité I op 10 november 1999 opstelde, maakten onder andere gewag van het bestaan van een gerechtelijk onderzoeksdossier betreffende de personen die werden genoemd in het voornoemde artikel.

Met een brief van 15 december 1999 vroeg de voorzitter van het Comité I aan de procureur-generaal van het hof van beroep van Brussel de toelating voor zijn dienst enquêtes om kennis te nemen van het gerechtelijk dossier en eventueel kopieën te nemen van de stukken nuttig in het kader van het toezichtsonderzoek.

In een eerste fase werd deze toelating gegeven per brief van 28 februari 2000, getekend door de procureur-generaal van Brussel.

Later, namelijk op 31 maart 2000, vroeg een lid van het parket-generaal dat het Comité I nog even zou wachten om kennis te nemen van het gerechtelijk dossier, teneinde niet tussen te komen in het lopende gerechtelijk onderzoek.

Dat is de reden waarom het Comité I op zijn vergadering van 3 april 2000 besliste het toezichtsonderzoek tijdelijk op te schorten.

In een brief van 28 december 2000 vroeg de voorzitter van het Comité I aan de procureur-generaal bij het hof van beroep van Brussel « of de obstakels voor het raadplegen van het gerechtelijk dossier » inmiddels waren opgeheven, zodat het toezichtsonderzoek kon worden hernomen.

In zijn antwoord van 5 januari 2001 schreef de procureur-generaal dat hij hoopte het Comité I begin februari 2001 een definitief antwoord te kunnen geven.

In weerwil van dit antwoord, en nadat het via de pers had vernomen dat een van de betrokkenen in deze zaak in Iran zou zijn aangehouden wegens wapenhandel, heeft het Comité I zijn dienst Enquêtes met een kantschrift van 24 januari 2001 gevraagd de eerder ingewonnen informatie te actualiseren en een rapport op te stellen.

De dienst Enquêtes heeft de bijgewerkte informatie aan het Comité I bezorgd op 5 februari 2001.

Op 15 maart 2001 heeft het Comité I een voorlopig verslag gestuurd aan de parlementaire begeleidingscommissies alsook aan de ministers van Justitie en Landsverdediging.

Zoals vermeld in dit verslag heeft het Comité I zijn toezichtonderzoek verdergezet. De vaststellingen die voortvloeien uit dit bijkomend onderzoek worden hierna hernomen onder punt 5.

Het Comité I heeft dit rapport goedgekeurd op zijn vergadering van 11 april 2002.

2. Vragen gesteld door het Comité I

Na kennis te hebben genomen van het artikel waarnaar in punt 1 hierboven wordt verwezen, nam het Comité I zich voor op heel gerichte wijze de volgende punten te onderzoeken :

­ Waren de twee Belgen die in het artikel worden genoemd gekend bij de inlichtingendiensten (Veiligheid van de Staat en ADIV) en zo ja, om welke redenen ?

­ Waren de twee genoemde diensten in het bezit van informatie over de wapenhandel waarvan sprake was ?

­ Beschikten beide diensten over informatie die toeliet te bevestigen of te ontkrachten dat een buitenlandse inlichtingendienst in deze zaak was tussengekomen, zoals men kon opmaken uit de reeds geciteerde open bron ?

­ Wisselden deze buitenlandse inlichtingendienst, de Veiligheid van de Staat en de ADIV eventueel informatie met elkaar uit over deze zaak ?

­ Aan welke overheden bezorgde(n) de ADIV en/of de Veiligheid van de Staat de inlichtingen waarover ze eventueel beschikten met betrekking tot deze feiten ?

3. Eerste vaststellingen van de dienst Enquête van het Comité I

In zijn tussentijds verslag van 10 november 1999 aan het Comité I schreef het hoofd van de dienst Enquêtes dat hij op 3 september 1999 achtereenvolgens naar de zetel van de Veiligheid van de Staat en van de ADIV was gegaan. Hij had er toegang gekregen tot de dossiers van de personen die betrokken waren bij de zaak van wapensmokkel.

Aan de hand van deze dossiers konden de volgende vaststellingen worden gemaakt.

3.1. Bij de Veiligheid van de Staat

De dossiers van de Veiligheid van de Staat bevatten informaties die dateerden van begin de jaren 80, en hadden al betrekking op de handel in wapens met gevoelige regio's waarvan sommigen het voorwerp waren van een embargo.

Nog andere inlichtingen over de voorbije tien jaar leken verband te houden met lopende gerechtelijke onderzoeken en dossiers.

De laatste informatie van 1999 was dezelfde als beschreven in de voornoemde open bron.

Deze dossiers maken ook gewag, nog steeds in het kader van de handel in wapens, van vragen om inlichtingen die buitenlandse diensten aan de Veiligheid van de Staat hebben gericht.

Tijdens zijn bezoek ter plaatse kon de dienst enquêtes van het Comité I ook vaststellen dat de Veiligheid van de Staat nog veel documenten heeft van de periode gaande van 1990 tot 1995 die tot nu toe nog niet uitgebaat zijn.

Tot slot hebben de leden van de dienst Enquêtes van het Comité I vastgesteld dat de problematiek van deze zaak geen prioriteit vormde voor de Veiligheid van de Staat. Uit de geraadpleegde dossiers bleek niet dat er informatie was bezorgd aan de gerechtelijke overheden. Er was wel gebleken dat de informatie in het bezit van de Veiligheid van de Staat gedeeltelijk afkomstig was uit lopende gerechtelijke dossiers (111).

3.2. Bij de ADIV

De contactpersoon die werd aangesteld om antwoord te geven op de vragen van de onderzoekers van het Comité I, verklaarde al onmiddellijk dat de pers ten onrechte een verband legde tussen netwerken die niets met elkaar te maken hadden.

Van de personen bestond er bij de ADIV een dossier waarvan de inhoud hun activiteiten in de sector van de wapenhandel bevestigde. Voorts bleek dat ook buitenlandse diensten belangstelling hadden voor sommige van de genoemde personen.

Anderzijds werd duidelijk aangetoond dat de BOB en de ADIV in het kader van het gerechtelijk onderzoek nauw hadden samengewerkt, en dat er vergaderingen hadden plaatsgevonden tussen de ADIV en de Veiligheid van de Staat met betrekking tot de feiten waarover in de pers verslag was uitgebracht.

4. Het aanvullend rapport van 5 februari 2001 van de dienst Enquêtes van het Comité I

Volgend op het tussentijds rapport van de dienst enquêtes van 10 november 1999, enerzijds, en op de recente persartikelen betreffende de arrestatie in het buitenland van een persoon die verdacht wordt van spionage, anderzijds, heeft het Comité I aan zijn dienst Enquêtes gevraagd de informatie te actualiseren die deze dienst had verkregen bij zijn eerste stappen bij de Veiligheid van de Staat.

Op 29 januari 2001 heeft het hoofd van de dienst Enquêtes zich naar de Veiligheid van de Staat begeven.

De contactpersonen van deze dienst hebben onmiddellijk verklaard dat de berichten in de pers hen gevoelig hadden gemaakt voor de recente ontwikkelingen betreffende deze zaak.

De huidige belangstelling van de Veiligheid van de Staat voor deze zaak kan ook worden verklaard door de stappen die het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ondernomen nadat de media hadden bericht over de arrestatie van een Belg wegens spionage.

Buitenlandse Zaken had via de Belgische ambassade ter plaatse weinig informatie gekregen en had dus een beroep gedaan op de Veiligheid van de Staat.

Op 10 januari 2001 stuurde de Veiligheid van de Staat een nota naar het ministerie van Buitenlandse Zaken met een samenvatting van de gevraagde informatie.

Met betrekking tot de samenwerking tussen de Veiligheid van de Staat en de gerechtelijke overheden heeft de dienst Enquêtes van het Comité I in een eerste fase vastgesteld dat de personen die deze dienst heeft ondervraagd niet op de hoogte leken te zijn van het lopende gerechtelijk onderzoek.

Pas nadat ze erop werden gewezen dat tijdens het eerste bezoek van de dienst enquêtes van het Comité I aan de Veiligheid van de Staat, in 1999 (zie hierboven), rapporten werden geraadpleegd die melding maakten van gerechtelijke onderzoekselementen, herinnerden ze zich dat gerechtelijk onderzoek.

Vervolgens verklaarden ze dat ze alleen via artikelen in de pers kennis hadden gekregen van het vervolg van het gerechtelijk onderzoek.

Voorts verklaarden ze nooit door de gerechtelijke overheid te zijn ondervraagd in het kader van de diverse onderzoeken tegen personen die eveneens bij de diensten van de Veiligheid van de Staat gekend waren.

Tot slot werd erop gewezen dat de oude documenten waarvan de dienst Enquêtes van het Comité I de aanwezigheid had vastgesteld tijdens zijn eerste bezoek ter plaatse (zie hierboven), verouderd waren, aangezien ze betrekking hadden op activiteiten daterend van het begin van de jaren 90. Bijgevolg was deze documentatie niet het voorwerp geweest van een bijzondere operationele exploitatie.

In aansluiting daarop werd nog opgemerkt dat dit dossier niet prioritair was, omdat het geen betrekking had op de problematiek van de proliferatie. Bovendien beschikte de Veiligheid van de Staat niet over de noodzakelijke middelen om er de nodige tijd aan te besteden.

De dienst Enquêtes heeft vastgesteld dat met betrekking tot de samenwerking tussen de Veiligheid van de Staat en de Algemene Dienst inlichting en veiligheid in deze zaak werd benadrukt dat het niet ging om een materie bedoeld in het protocol van akkoord tussen beide diensten (112) en « dat de ADIV beter was geplaatst dan de Veiligheid van de Staat om dit probleem aan te pakken. »

Dat verklaart waarom deze samenwerking in het rapport van de dienst Enquêtes aan het Comité I als « miniem » wordt beschreven, waarbij echter wordt opgemerkt dat de Veiligheid van de Staat het initiatief had genomen een vergadering met de ADIV te organiseren en dat aanvullende informatie werd bezorgd aan het hoofd van de ADIV.

4.1. Samenwerking met de gerechtelijke overheden

Het Comité I stelt vast dat een blijkbaar omvangrijke documentatie, die reeds in 1999 in het bezit was van de Veiligheid van de Staat en die bestond uit « werkdocumenten », op het gepaste tijdstip niet aan een bijzondere operationele exploitatie werd onderworpen.

In verband hiermee verbaast het Comité I zich erover dat er niet het minste contact ­ althans geen traceerbaar ­ lijkt te hebben plaatsgevonden met de gerechtelijke overheden over deze documenten, terwijl de betrokken leden van de Veiligheid van de Staat niet onwetend waren van het bestaan van lopende gerechtelijke onderzoeken.

De uitleg die werd gegeven om dit gebrek aan communicatie te verklaren, te weten in de eerste plaats het feit dat de Veiligheid van de Staat nooit zou zijn ondervraagd door de gerechtelijke macht in het kader van de diverse onderzoeken en, ten tweede, het feit dat de oude documenten waarvan de dienst enquêtes van het Comité I de aanwezigheid had vastgesteld bij zijn eerste bezoek ter plaatse verouderd waren, doet volgens het Comité I weinig ter zake.

Op het vlak van de samenwerking met de gerechtelijke overheden en de inlichtingendiensten wijst het Comité I er terloops op dat de Veiligheid van de Staat en het College van procureurs-generaal op 15 december 1997 een eerste protocol van akkoord hebben gesloten.

Artikel 20 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bekrachtigt het beginsel van een zo doeltreffend mogelijke samenwerking tussen deze diensten en de gerechtelijke overheden. We herinneren er aan dat deze wet op 1 februari 1999 in werking is getreden.

Deze laatste bepalingen, alsook hun respectievelijke datum, lijken aan te tonen dat er ten minste vanaf 1997, op een ogenblik waarop de voornoemde documentatie nog niet als « verouderd » kon worden bestempeld, specifieke teksten bestonden die de Veiligheid van de Staat er hadden moeten toe aanzetten in dit dossier het initiatief te nemen contact op te nemen met de gerechtelijke overheden.

Beter nog : het eerste bezoek van de dienst enquêtes van het Comité I, op 3 september 1999, dat onvermijdelijk de aandacht van de Veiligheid van de Staat moest vestigen op het feit dat externe instanties belang hechtten aan dit dossier, lijkt niet tot enige reactie te hebben geleid, aangezien de documenten bij het tweede bezoek op 29 januari 2001 nog steeds in dezelfde staat verkeerden als 17 maanden eerder.

Met betrekking tot de tweede verklaring kan het Comité I niet anders dan vaststellen dat documenten, waarvoor het Comité I overigens niet bevoegd is om het belang in te schatten hetzij op het vlak van de inlichtingen hetzij op gerechtelijk vlak, nu al bijna vijf jaar blijkbaar ongebruikt blijven liggen. De redenen die daarvoor worden aangehaald hebben te maken met een gebrek aan prioriteit (het zou niet gaan om een materie die verband houdt met de proliferatie (113) of met een gebrek aan de noodzakelijke middelen om er de nodige tijd aan te besteden. Rekening houdend met deze uitleg lijkt het evident dat het veeleer dit gebrek aan verwerking van de documenten zou kunnen zijn dat vandaag de oorzaak is van hun vermeende « verouderde » aard, en niet het omgekeerde.

In deze omstandigheden begrijpt het Comité I nog veel minder hoe het komt dat het bestaan van documenten die belangrijk kunnen zijn voor lopende gerechtelijke dossiers, blijkbaar niet is gemeld aan de betrokken magistraten en onderzoekers, teneinde hun toe te laten zelf vast te stellen of deze stukken al dan niet belangrijk waren in het kader van hun bevoegdheid inzake vervolgingen.

Een laatste aspect tot slot dat het Comité I op eigen initiatief wil onderzoeken met betrekking tot de documentatie in het bezit van de Veiligheid van de Staat, heeft betrekking op de bescherming van de bron vanwaar deze documenten afkomstig zijn.

In verband hiermee is artikel 18 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heel duidelijk : « In de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een beroep doen op menselijke bronnen. In dat geval, moeten die diensten waken over de veiligheid van de gegevens die op de menselijke bronnen betrekking hebben en over de inlichtingen die ze mededelen. »

Hoewel dat momenteel niet het geval lijkt te zijn, is het dus denkbaar dat om deze reden van bescherming van de bron, en overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, aan de betwiste documentatie een niveau van classificatie wordt toegekend dat de toegang tot die documentatie beperkt.

Het Comité I meent evenwel dat dit niet uitsluit dat de gerechtelijke overheden in de praktijk en te gepasten tijde kennis krijgen van het bestaan van een dergelijke documentatie.

Hoewel artikel 8 van de wet betreffende de classificatie inderdaad bepaalt dat « niemand heeft toegang tot geclassificeerde informatie, documenten of gegevens, materieel, materialen of stoffen, tenzij hij houder is van een overeenstemmende veiligheidsmachtiging en voor zover de kennisname en de toegang noodzakelijk zijn voor de uitoefening van zijn functie of zijn opdracht », is deze beperking van de toegang niet van toepassing op de gerechtelijke overheden in het kader van hun eigen bevoegdheden.

De bepalingen van artikel 38 van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voorziet trouwens een bijzondere procedure van beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling indien zich een geschil voordoet tussen de onderzoeksmagistraat en het hoofd van een korps van een inlichtingendienst met betrekking tot het geheim dat moet worden bewaard betreffende geclassificeerde gegevens of materieel waarvan de inbeslagneming, volgens de verantwoordelijke van de betrokken inlichtingendienst, van aard zou zijn om een gevaar te vormen voor een natuurlijk persoon.

Het Comité I meent, alvorens te komen tot dergelijke geschilprocedures die volgens het Comité I uitzondering moeten blijven, dat de samenwerking tussen de diensten, waarvan de wetgever wenste dat ze zo doeltreffend mogelijk (85) zou zijn, onvermijdelijk loopt via het aanknopen van een eerlijke en constructieve dialoog waarbij men eerbied heeft voor de toepasbare wettelijke procedures en voor de bescherming van de bronnen, in het bijzonder van de informanten. Dit is een materie waarvoor de gerechtelijke overheden bijzonder zijn gesensibiliseerd.

We herinneren eraan dat de inlichtingendiensten moeten bijdragen « tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden, alsook tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij », om de bewoordingen te gebruiken van artikel 2 van de voornoemde organieke wet.

4.2. De opdrachten van de Veiligheid van de Staat en het huidige geval

Uit de internationale dimensie van de lopende gerechtelijke onderzoeken, alsook uit de gegevens die naar voren zijn gekomen bij het onderzoek door de dienst enquêtes van het Comité I van de dossiers die beide nationale inlichtingendiensten bijhouden (114), blijkt dat a priori niet uit te sluiten valt dat de bewuste activiteiten van wapenhandel, ten minste gedeeltelijk, passen in de context van criminele organisaties.

Geconfronteerd met deze vaststelling past het erop te wijzen dat de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de Veiligheid van de Staat onder meer heeft belast met de opdracht inlichtingen in te winnen, te analyseren en te verwerken die betrekking hebben op elke activiteit die verband kan houden met criminele organisaties (artikelen 7 en 8 van voornoemde wet).

We preciseren echter, in navolging van het rapport 1999 van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken over de georganiseerde misdaad in 1998, « dat de Veiligheid van de Staat geen enkel onderzoek voert naar losstaande strafbare feiten, maar probeert structuren in kaart te brengen... Ze geeft een kwalitatieve beschrijving van het fenomeen ».

In het onderhavige geval komt het het Comité I dus voor dat, ook al kan de documentatie waarvan hierboven sprake was wellicht van belang zijn in de context van een strategische analyse van de inlichting, ze tevens en onbetwistbaar van belang lijkt te zijn op het gebied van de vervolging van eventuele inbreuken, wat tot de exclusieve bevoegdheid van de gerechtelijke overheden behoort.

5. Navolgend onderzoek

Uit het geheel van de bekomen inlichtingen, met inbegrip van het aanvullend onderzoek uitgevoerd in 2002, heeft het Vast Comité I volgende vaststellingen kunnen maken :

­ Bij vonnis van de correctionele rechtbank te Brussel van 25 oktober 2001 werd enkel de hoofdpersoon veroordeeld bij verstek wegen valsheid in geschriften en gebruik en ongeoorloofde wapenhandel tot een gevangenisstraf van 5 jaar en een boete van 2 000 frank en werd de onmiddellijke aanhouding bevolen. Het betreft feiten gaande van januari 1986 tot december 1996. Betrokkene zou momenteel in Iran verblijven. Hij zou er mogelijk voor soortgelijke feiten zijn aangehouden.

­ De Veiligheid van de Staat was minstens sinds eind 1996 in het bezit van een omvangrijke documentatie bestaande uit kopies van commerciële documenten met betrekking tot de wapenhandel van de veroordeelde persoon. Deze stukken over de periode 1990 ­ 1995 waren rechtstreeks bruikbaar in de verschillende gerechtelijke onderzoeken.

­ Deze documentatie werd binnen de Veiligheid van de Staat niet geanalyseerd of verwerkt met het oog op medewerking met de gerechtelijke overheden of met als doel de verderzetting van de inlichtingenactiviteiten. Over dit onderwerp werd noch aan de administratieve, noch aan de gerechtelijke overheden gerapporteerd.

­ Er zou wel een informeel contact plaatsgehad hebben met één van de onderzoekers, belast met het gerechtelijk dossier. Volgens recente gegevens die door de Veiligheid van de Staat werden verstrekt aan het Vast Comité I, zou onder meer uit dit contact gebleken zijn dat er een « dubbel gebruik » was tussen de documentatie bijgehouden door deze inlichtingendienst en de stukken vervat in het gerechtelijk dossier.

­ De documentatie waarvan sprake, werd op zich officieel overgedragen door de Veiligheid van de Staat aan de nationale magistraat op 21 juni 2001. In zijn eerste verslag ­ dat op 15 maart 2001 aan de parlementaire begeleidingscommissies, net als aan de ministers van Justitie en Landsverdediging werd toegezonden ­, beval het Vast Comité I aan dat « de Veiligheid van de Staat de gerechtelijke overheden zou inlichtingen over het bestaan van een documentatie die van aard is om deze overheden te interesseren bij de behandeling van een lopend onderzoek ».

­ Tijdens het bijkomend onderzoek door het Vast Comité I werd opgemerkt dat ook in de stukken van het gerechtelijk onderzoek verwezen werd naar gewezen leden van de ADIV.

­ Verder onderzoek terzake bracht aan het licht dat minstens twee personen, na hun opruststelling als lid van de ADIV, betrokken waren in commerciële handelingen in wapentrafiek.

­ Aangaande één van deze personen kan vastgesteld worden dat hij betrokken was in het bekomen van valse « end user »-certificaten bij de trafieken van de op 25 oktober 2001 betrokken veroordeelde.

­ Door de ADIV werd op 6 januari 1994 lastens één van deze op rust gestelde officieren, officiële aangifte gedaan bij de nationale magistraat aangaande valsheid in geschriften. Het handelde over het vervalsen van een « end user »-certificaat met het oog op het bestellen van cryptomateriaal zogezegd voor het Belgisch Leger.

In deze aangifte werd vermeld : « Les équipements cryptographiques et plus encore les moyens de production de clés variables pour ces équipements sont de nature particulièrement sensible pour la sécurité des pays. Ils sont de ce fait hautement classifiés et leur exportation strictement contrôlée par les gouvernements. »

Het Vast Comité I heeft tot op heden geen kennis van het door de gerechtelijke overheden hieraan gegeven gevolg.

6. Aanbevelingen

De voorgaande overwegingen leiden het Vast Comité I tot de aanbeveling tot de Inlichtingendiensten om te waken over en zo doelmatig mogelijke (115) toepassing van het protocol dat werd afgesloten op 22 juni 1999 met het College van procureurs-generaal.

Dit onderzoek toont ook aan dat sporadische of informele Inlichtingenuitwisselingen weinig doeltreffend zijn. Het Vast Comité I beveelt daarom de ontwikkeling aan van een gestructureerde samenwerking, dat op duidelijke en formele wijze de uitvoering is van het principe vervat in artikel 20 van de organieke wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst.

7. Reactie van de minister van Justitie

Met een schrijven van 31 mei 2002 heeft de minister van Justitie aan het Comité I een nota gestuurd van de Veiligheid van de Staat betreffende dit onderzoeksverslag. Deze nota is « vertrouwelijk » geclassificeerd in de zin van de wet van 11 december 1998 en de inhoud kan dus niet worden weergegeven in het huidig document.

Er is echter geen enkel bezwaar tegen de publicatie van dit verslag.

C. Onderzoeken op initiatief van de dienst Enquêtes

De wijze waarop de adiv is overgegaan tot de uitvoering van een veiligheidsonderzoek, betrekking hebbende op de kandidatuur van een rijkswachter voor het detachement « Veiligheidsonderzoeken » bij de ADIV

1. Aanleiding

Volgens diverse berichten werd begin 2000 een rijkswachter op heterdaad betrapt bij een poging tot aanzetting tot ontucht. De rijkswachter, een lid van de BOB, werd onder aanhoudingsmandaat geplaatst.

Volgens de media zou deze persoon reeds voorheen het voorwerp zijn geweest van soortgelijke verdenkingen en ook dat hij door geslaagde examens eerstdaags zou overgaan bij de militaire inlichtingendienst.

Het bleek inderdaad dat betrokkene in de eerste maanden van 2000 zou zijn toegetreden tot het rijkswachtdetachement van de algemene dienst Inlichting en Veiligheid (ADIV).

Dit detachement voert de onderzoeken uit voor het verlenen van de veiligheidsmachtigingen. In casu zou de betrokkene een machtiging van het niveau « zeer geheim » hebben verkregen.

De dienst Enquêtes van het Vast Comité I nam het initiatief om over deze zaak een onderzoek in te stellen.

Het Comité I keurde dit initiatief goed op 17 januari 2000. Het onderzoek heeft tot doel na te gaan op welke wijze dit onderzoek voor de machtiging werd gevoerd, gelet op de vermeende antecedenten.

Hier moet aan worden toegevoegd dat voor de feiten van begin 2000 de persoon recent buiten verdenking werd geplaatst.

2. Vaststellingen door de dienst Enquêtes

2.1. Procedure

(in deze werd, gelet op de betreffende periode, de terminologie van voor de politiehervorming gebruikt)

De veiligheidsonderzoeken bij de ADIV worden « op het terrein » uitgeoefend door rijkswachters die deel uitmaken van het detâchement rijkswacht bij de ADIV (Det RW ADIV).

Deze zijn administratief afhankelijk van het rijkswachtkorps (nu federale politie), functioneel staan zij onder de verantwoordelijkheid van de ADIV. Het detachement wordt bevolen door een rijkswachtofficier.

De meeste leden van dit detâchement worden gekozen uit rijkswachtersleden van de BOB. De plaatsing van een rijkswachter in het voornoemd detachement gebeurt na een vrij omslachtige procedure.

Vooreerst maakt de commandant van het detachement bij ADIV zijn personeelsnoden kenbaar aan de generale staf van de rijkswacht.

Deze publiceert een « plaatsaanbieding ». Geïnteresseerden stellen zich via hiërarchische weg kandidaat bij de generale staf. Als hun aanvraag ontvankelijk wordt verklaard, worden ze geïnterviewd door de commandant van det RW/ADIV, die nadien een rangorde opstelt.

Van de weerhouden kandidaten wordt door de rijkswacht een aanvraagformulier samengesteld voor een veiligheidsmachtiging. Dit formulier wordt aangevuld door de kandidaat en zijn overste (districtscommandant). Deze laatste moet vermelden of er al dan niet een voorbehoud bestaat voor de overplaatsing.

Pas na deze administratieve procedure komt de ADIV als dienst tussen met het onderzoeken van de aanvraag van het veiligheidscertificaat, in casu op niveau « zeer geheim ».

Het onderzoek is gebaseerd op de NATO-instructie CM 55 (15) definitif en wordt op het terrein uitgevoerd door het rijkswachtdetachement bij de ADIV.

Na de informatieverzameling wordt het dossier voorgelegd aan de bevoegde afdeling binnen ADIV, waarvan de chef van die afdeling beslist of de machtiging al dan niet wordt afgeleverd.

2.2. De vaststellingen, verzameld door de dienst Enquêtes over de betrokkene na het instellen van het onderzoek

Uit de verschillende bronnen en dossiers die geconsulteerd werden met de toelating van de rijkswachtoverheden, werden de volgende elementen door de dienst Enquêtes van het Comité I aangetroffen :

1. een ongunstig stageverslag;

2. contacten met personen uit politiek extremistische kringen;

3. gerechtelijke onderzoeken lastens betrokkene;

4. contacten met personen uit het crimineel milieu en zelfs verdacht van deelname aan een ernstig misdrijf;

Naast de rangschikking uit diverse dossiers van deze negatieve elementen staat tegenover dat betrokkene :

­ nooit tuchtproblemen had;

­ meerdere felicitaties voor zijn werk ontving.

2.3. Toekenning van een veiligheidsmachtiging

Ondanks de negatieve elementen ­ die zoals gezegd achteraf werden verzameld aan de hand van een grondig onderzoek uitgevoerd door de dienst Enquêtes van het Comité I ­ werd aan betrokkene een veiligheidsmachtiging verleend door de ADIV.

Na de aanhouding van betrokkene werd de veiligheidsmachtiging ingetrokken en aldus zijn mutatie vermeden.

3. Beoordeling

In de veronderstelling dat het dossier van betrokkene op gelijkaardige wijze zou zijn behandeld als andere dossiers voor personen die niet deel uitmaken of zullen uitmaken van de ADIV, zou de betrokkene hoogstwaarschijnlijk nooit een veiligheidsmachtiging van het niveau « zeer geheim » gekregen hebben van eender welke veiligheidsoverheid.

De ervaring van het Comité I als beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen is dat personen die meerdere dergelijke negatieve elementen in hun dossier hebben, door de veiligheidsoverheid negatief worden beoordeeld.

In tegenstelling tot een gerechtelijke procedure wordt immers aangenomen dat ­ zelfs als er geen effectieve veroordelingen worden uitgesproken ­ deze verdenkingen voldoende redenen zijn om een risico op te leveren wat een weigering van een veiligheidsmachtiging oplevert.

De vraag is dan waarom in deze toch een machtiging werd toegekend. Hiervoor zijn meerdere verklaringen te vinden :

a) de positieve elementen in het dossier;

b) betrokkene effectief lid was van een BOB-afdeling wat een vermoeden van integriteit zou moeten veronderstellen;

c) de eenheidscommandant geen voorbehoud maakte bij de aanvraag tot een veiligheidscertificaat en bij de aanvraag formeel verklaarde dat er geen enkel beletsel was.

d) Het veiligheidsonderzoek uitgevoerd door de ADIV bepaalde elementen niet aan het licht bracht. In het bijzonder werd een plaatselijk dossier dat de gerechtelijke verwikkelingen hernam, niet ingekeken.

In principe was dit ook niet nodig omdat het dossier op de generale staf dezelfde informatie zou moeten bevatten.

Het is niet duidelijk of bij het veiligheidsonderzoek van de laatste mutatieaanvraag de vorige mutatieaanvragen werden ingekeken.

Uit de vaststellingen van de dienst Enquêtes kan toch worden afgeleid dat het onderzoek naar betrokkene niet lichtzinnig gevoerd werd. Zo werd deze bijvoorbeeld stevig aan de tand gevoeld over zijn vermeende connecties met extreem-rechts, en werden de diverse dossiers over dit element grondig onderzocht. Wel is duidelijk dat de korpsgeest binnen de Rijkswacht hier een rol speelde.

4. Besluit

Het Comité I meent geen persoonlijke fout te moeten vaststellen bij het onderzoek of bij de toekenning van de veiligheidsmachtiging aan de betrokkene door leden van de ADIV of van het detachement rijkswacht bij de ADIV.

Het officieel niet bekend zijn van bepaalde verdenkingen (cf. zie punt 3, d), ten laste van betrokkene heeft hier vermoedelijk de doorslag gegeven. Toch kan men zich de vraag stellen of men bij de rijkswacht Det ADIV toch geen kennis had van de reputatie van betrokkene.

Structureel kan men echter een ongezonde wijze van besluitvorming vaststellen, waarbij enerzijds een onderzoek wordt gevoerd over een collega van hetzelfde korps, en anderzijds het voor de betrokken leden en zelfs voor de commandant van het RW detachement bij de ADIV zeer moeilijk is om in te gaan tegen de beoordelingen van de hiërarchie van het korps.

Zelfs na de vervanging van het rijkswachtdetachement (nb. vermoedelijk in 2005) door eigen inspecteurs van de ADIV, blijft dit eerste element principieel problematisch.

Ook de inwerkingtreding van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen die de in dit onderzoek gevolgde procedure (gebaseerd op de NATO-richtlijnen) vervangt, brengt hier geen verschil.

Hetzelfde probleem stelt zich trouwens voor de leden en kandidaat-leden van de Veiligheid van de Staat.

5. Aanbevelingen

Het Comité I meent als algemene aanbeveling te kunnen stellen dat veiligheidsonderzoeken beter niet kunnen worden uitgevoerd door personen en diensten die in hiërarchische of collegiaal verband staan met de betrokken personen.

Op zijn minst zou het onderzoek van de uitvoerende dienst kritisch geëvalueerd moeten worden door personen of overheden die niet in zulke verhouding staan tot betrokkenen.

In geen geval kan het aanvaard worden dat voor kandidaat-leden, die een cruciale vertrouwensfunctie toegewezen krijgen in de beoordeling van de betrouwbaarheid van andere personen (t'is te zeggen het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken), vanuit hun vorige functie een vermoeden van onkreukbaarheid zouden genieten dat ook niet wordt gegund aan andere personen.

Het Comité I is niet bevoegd voor disfuncties die eventueel kunnen vastgesteld worden met betrekking tot de rijkswacht. Dit korps heeft trouwens alle medewerking verleend tot dit onderzoek. Het verslag van dit onderzoek wordt overigens voor nuttig gevolg gezonden aan het Comité P.

6. Reactie van de minister van Landsverdediging

Met zijn brief van 13 mei 2002 heeft de minister van Landsverdediging de volgende opmerkingen gestuurd aan het Comité I :

Ervan bewust zijnde dat de feiten zich voordeden voor het inwerkingtreden van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen en voor de politiehervorming, ben ik gerustgesteld te lezen in uw besluiten « dat er geen persoonlijke fout is gebeurd bij het onderzoek of bij de toekenning van de veiligheidsmachtiging aan de betrokkene door leden van de ADIV of van het detachement rijkswacht bij de ADIV.

Bij de ADIV houdt een veertigtal federale politiemensen zich uitsluitend bezig met de veiligheidsonderzoeken van het Departement, die van het personeel van de ADIV inbegrepen (militaire en burgers van alle categorieën en federale politie). Tussen deze verschillende categorieën kan men moeilijk spreken van hiërarchische banden, toch is het niet uitgesloten dat er een collusie bestaat tussen een personeelslid van de ADIV en de federale agent die zijn veiligheidsonderzoek uitvoert.

Ik deel uw bezorgdheid wanneer u beweert dat de veiligheidsonderzoeken beter niet kunnen worden uitgevoerd door personen en diensten die in hiërarchische of collegiaal verband staan met de betrokken personen. De oprichting van een specifiek agentschap dat beschikt over zijn eigen onderzoekers zou hier een oplossing kunnen bieden. Blijft evenwel het probleem van de veiligheidsonderzoeken van het personeel dat er deel van uitmaakt.

Ik heb geen bezwaar tegen de publicatie van het verslag, zoals voorgesteld, in het activiteitenverslag 2001.

D. Klachten of aangiften van en door particulieren

HOOFDSTUK 1 : Onderzoeksrapport betreffende de klacht van een particulier « B »

1. Procédure

Via de vakbond waarbij hij aangesloten is, heeft een militair op 8 februari 2000 een schriftelijke klacht ingediend tegen de ADIV nadat zijn veiligheidsmachtiging werd ingetrokken.

De veiligheidsmachtiging werd ingetrokken vóór de inwerkingtreding van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen.

Bijgevolg heeft het Comité I de klacht van de betrokkene behandeld als een toezichtsonderzoek. Dit onderzoek werd geopend op 22 februari 2000.

Op 25 juli 2001 hoorde het Comité I de klager.

Het Comité I keurde dit rapport goed tijdens zijn vergadering van 4 april 2002.

2. Redenen van de klacht

De klager, een beroepsmilitair, was ingedeeld bij een beschermde eenheid. Dit betekent dat het personeel dat er is tewerkgesteld, houder moet zijn van een veiligheidsmachtiging die wordt uitgereikt na een veiligheidsonderzoek.

Bijgevolg was de klager sinds 1982 houder van een veiligheidsmachtiging van het niveau « geheim ».

Krachtens een beslissing van de ADIV op 16 augustus 1999, werd de machtiging van de betrokkene ingetrokken. Hij kreeg geen kennis van de reden voor deze intrekking, hoewel hij diverse keren uitleg heeft gevraagd.

Door deze beslissing verloor de betrokkene ook zijn functie. Begin 2000 werd hij overgeplaatst naar een andere eenheid.

3. Het verhoor van de klager

De betrokkene is in 1975 bij het leger in dienst getreden. Tijdens zijn verhoor op 10 april 2000 heeft hij zijn staat van dienst aangevoerd en legde hij de nadruk op het feit dat hij nooit was veroordeeld.

De enige sancties die hem tijdens zijn carrière werden opgelegd, hebben betrekking op onbeduidende feiten op het gebied van tucht. Volgens hem kan geen van deze elementen een rol hebben gespeeld bij de beslissing om zijn veiligheidsmachtiging in te trekken.

De klager bevestigde dat hij geen idee had van de precieze reden voor deze intrekking. Hij vond het frustrerend en onrechtvaardig dat hij in verband hiermee geen antwoord kreeg op zijn vragen.

Niettemin verklaarde hij dat hij vermoedde dat de bewuste beslissing was genomen op initiatief van de gewezen commandant van zijn eenheid, op grond van onjuiste verklaringen.

Op de vraag of hij zijn vermoedens kon staven met behulp van concrete elementen of van feiten, verklaarde de klager :

« Er werd tegen mij een tuchtrapport opgesteld, omdat ik geen gevolg had gegeven aan instructies van een overste. De feiten deden zich voor op 16 februari 1999 met sergeant ( ...). Ik kon zijn instructies niet opvolgen, aangezien ze strijdig waren met het veiligheidsreglement. Ik werd hiervoor niet gestraft. Meer nog, ik kan u zeggen dat de tuchtprocedure niet werd gerespecteerd ... »

De klager voegde hier nog aan toe dat het personeel hem had verkozen als vertegenwoordiger ten overstaan van de hiërarchische oversten van zijn eenheid binnen het ICC (Info Contact Comité). De betrokkene had het gevoel dat dit element de hoofdreden vormde voor de beslissing om zijn veiligheidsmachtiging in te trekken en hem over te plaatsen naar een andere eenheid.

De betrokkene vond dat hij in de eerste plaats morele schade had geleden, omdat hij zich aangetast voelde in zijn eer en hij de indruk had niet langer welkom te zijn in zijn werkomgeving en zijn sociale kring.

Bovendien onderstreepte de klager dat deze beslissing een nadelige weerslag had op zijn financiële situatie. Immers, tengevolge van zijn overplaatsing werkte hij verder van zijn woonplaats en waren zijn verplaatsingskosten dus toegenomen.

4. Vaststellingen van het Comité I

De dienst Enquêtes van het Comité I verkreeg toegang tot het dossier van de klager dat door de ADIV werd behandeld.

Dit dossier heeft betrekking op de veiligheidsmachtiging van het niveau « geheim » van de betrokkene (het bevat de diverse aanvragen ­ de eerste dateert van 1982, de laatste van 1996 ­, de resultaten van de veiligheidsonderzoeken, het uitreiken van de machtiging en de intrekking).

Hierbij zijn vooral de volgende zaken naar voren gekomen :

Sinds 1982 was de klager houder van een veiligheidsmachtiging van het niveau « geheim ».

Er werden vier veiligheidsonderzoeken gevoerd, waarvan drie met het oog op het verlengen van de eerste veiligheidsmachtiging; geen enkel van deze onderzoeken bracht negatieve gegevens aan het licht.

Alleen tijdens de periode gaande van juli 1998 tot februari 1999 werden tegen de klager een aantal tuchtverslagen opgemaakt. Als gevolg van deze situatie stelde de korpsoverste van de betrokkene een toezichtsrapport op dat hij in april 1999 aan de ADIV bezorgde.

Volgens dit laatste document moest de betrouwbaarheid van de betrokkene opnieuw worden onderzocht en mocht hij niet langer een beschermde functie uitoefenen.

Nadat dit rapport aan de ADIV was bezorgd, werd een aanvullend veiligheidsonderzoek gevoerd waarvan de klager geen kennis kreeg.

Ten gevolge van dit aanvullend onderzoek besliste de ADIV op 16 augustus 1999 de machtiging van de klager in te trekken;

In de rand van de ontwikkeling van deze feiten, die de basis vormen van dit dossier, stelt het Comité I vast dat er sinds juli 1998 sprake was van een open conflict tussen de klager en de commandant van zijn eenheid.

Tijdens zijn verhoor door het Comité I op 25 juli 2001 verwees de klager met name naar een laatste incident dat zich had voorgedaan op 16 februari 1999. Hij erkende dat hij op die datum had geweigerd een nieuwe veiligheidsprocedure inzake munitie te volgen en dat hij in het bijzijn van de commandant van zijn eenheid, die naar aanleiding van het incident was opgeroepen, de volgende woorden had gericht tot zijn directe overste : « Goed, ik zal het doen, maar jij [sergeant ...] moet op je tellen passen. »

Bij dit incident, dat volgens de klager werd opgeblazen, is de militaire politie tussenbeide gekomen. Na deze gebeurtenis werd de klager aan een psychiatrisch onderzoek onderworpen en mocht hij niet langer de functie van bewaker uitoefenen. Het medisch onderzoek heeft niets abnormaals aan het licht gebracht met betrekking tot het gedrag van de betrokkene.

Wegens feiten van « weigering een bevel op te volgen, beledigingen, bedreigingen » werd een initieel rapport in het kader van een tuchtprocedure opgesteld.

Deze tuchtprocedure heeft geen vervolg gekregen, maar werd door de nieuwe commandant van de eenheid onderbroken. Deze laatste « meende dat de klager voldoende was gestraft door het intrekken van zijn veiligheidsmachtiging ».

5. Besluiten

1. Uit het toezichtsonderzoek blijkt dat er in deze zaak duidelijk sprake is van verwarring tussen een tuchtprocedure en een procedure van veiligheidsonderzoek. Beide procedures zijn het voorwerp van verschillende reglementen.

2. Zonder daarom het eventuele veiligheidsrisico te onderschatten dat kon ontstaan door het gedrag van de klager tijdens het hierboven beschreven incident op 16 februari 1999, meent het Comité I, op grond van de talrijke ingewonnen gegevens en de analyse daarvan door zijn dienst Enquêtes, dat de intrekking van de veiligheidsmachtiging van de betrokken militair meer werd ingegeven door redenen die te maken hebben met tucht dan door een reële beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene zelf. Tevens is het Comité I van mening dat de klager hierdoor niet de garanties genoot die de tuchtprocedure hem bood, met name op het vlak van het uitoefenen van de rechten van de verdediging.

Tevens had de tuchtprocedure, indien ze tot het einde was gevoerd, meer relevante en evenwichtige elementen kunnen aanbrengen. Op grond daarvan had men een beslissing kunnen nemen met betrekking tot de veiligheidsmachtiging, ongeacht of deze beslissing zou hebben bestaan in het intrekken of behouden van deze machtiging.

3. Met betrekking tot dit laatste punt stelt het Comité I overigens vast dat de andere elementen die het aanvullend veiligheidsonderzoek van de ADIV naar voren heeft gebracht, onvoldoende zijn gestaafd en gecontroleerd om een objectieve lezer ervan te overtuigen dat er ernstige redenen bestonden om te twijfelen aan het niveau van vertrouwen dat aan de klager kon worden toegekend.

Het past hier nog aan te voegen dat, indien de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen reeds van kracht was geweest, het Comité I, in zijn hoedanigheid van beroepsorgaan zou hebben beslist te vragen het veiligheidsonderzoek aan te vullen, enerzijds, met betrekking tot de mogelijke invloed van het persoonlijk conflict tussen de klager en zijn rechtstreekse overste op de beoordeling van zijn betrouwbaarheid door de onderzoekers van de ADIV en, anderzijds, met betrekking tot de realiteit van bepaalde geruchten die niet op enige andere wijze werden geverifieerd.

4. De procedure van de veiligheidsonderzoeken, de voorwaarden tot toekenning van de machtigingen en de organisatie van een beroep terzake worden vandaag geregeld door de wetten van 11 december 1998 en de koninklijke besluiten van 24 maart 2000 (116).

Dit onderzoek heeft dus een aantal belangrijke principiële problemen aan het licht gebracht die momenteel zijn geregeld. Het gaat onder meer om het inlichten van de verzoeker de in diverse fasen van de procedure, het motiveren van de beslissing tot weigering of intrekking en de mogelijkheid voor de betrokken persoon om in beroep te gaan tegen deze beslissing in het kader van een procedure op tegenspraak.

Het gevaar is dus kleiner geworden dat er in praktijk, rechtstreeks of onrechtstreeks, een zekere verwarring ontstaat tussen een tuchtprocedure en een procedure inzake een veiligheidsonderzoek en de respectievelijke gevolgen ervan.

5. Ook al kan natuurlijk de intrekking of de weigering van een veiligheidsmachtiging het gevolg zijn van een tuchtonderzoek, zoals trouwens ook van een strafrechtelijk onderzoek, dan nog kan het Vast Comité I niet aanvaarden dat de loutere weigering of intrekking van een veiligheidsmachtiging door de ADIV of de Veiligheid van de Staat, in de plaats treden, ­ zij het geheel of gedeeltelijk ­, van een disciplinaire procedure in het kader van enerzijds de werking van de Strijdkrachten of anderzijds van de werking van de twee inlichtingendiensten.

Beide procedures moeten hun eigen finaliteit behouden. Het Comité I wijst er overigens op dat het militaire veiligheidsreglement IF5 expliciet bepaalt dat een veiligheidsmaatregel, zoals het intrekken van een machtiging, een administratieve voorzorgsmaatregel is die geen tuchtmaatregel kan vormen.

6. Aanbeveling

Het Comité I beveelt de veiligheidsdiensten aan, krachtens de wet van 11 december 1998 werden benoemd tot veiligheidsoverheid, er strikt op toe te zien dat een veiligheidsmaatregel zoals het intrekken of weigeren van een machtiging niet in de plaats wordt gesteld door een tuchtprocedure.

7. Reactie van de minister van Landsverdediging

In zijn brief van 2 mei 2002 heeft de minister van Landsverdediging volgende opmerking geformuleerd :

« De oorzaak van dit incident moet wellicht gezocht worden in de manier waarop de ganse procedure van de veiligheidsmachtigingen voor het in werking treden van de wet van 11 december 1998 met betrekking tot de classificatie en veiligheidsmachtigingen werd uitgevoerd. Ik ben het dan ook volkomen eens met uw conclusies ter zake.

In dit opzicht heb ik dan ook geen bezwaar dat het verslag, zoals voorgesteld, opgenomen wordt in het volgende jaarverslag van uw Comité. »

HOOFDSTUK 2 : Verslag van het onderzoek betreffende de klacht van de heer H. ingevolge een inlichting die de Veiligheid van de Staat bezorgde in het kader van een naturalisatieprocedure

1. Procedure

Op 19 november 2001 ontving het Vast Comité I de klacht van een particulier. Deze klacht werd ingediend via de raadsman van de betrokkene, die advocaat is aan de balie van Antwerpen.

In het kort had de klacht tot doel te laten nagaan op grond van welke elementen de Veiligheid van de Staat aan de procureur des Konings van Antwerpen, in het kader van een naturalisatieprocedure, een inlichting had bezorgd volgens dewelke de klager « lid was van een extremistische organisatie die gebruik maakte van terroristische methodes ».

Op basis van deze inlichting, die volgens de klager onjuist is, had de procureur des Konings een negatief advies uitgebracht.

Tijdens zijn vergadering op 19 november 2001 besliste het Comité I een toezichtsonderzoek te openen met als titel : « Klacht van een particulier ingevolge een inlichting die de Veiligheid van de Staat bezorgde in het kader van een naturalisatieprocedure ».

Overeenkomstig artikel 32 van de wet van 18 juli 1991 bracht de voorzitter van het Comité I de voorzitter van de Senaat op de hoogte van de opening van dit onderzoek met een schrijven van 19 november 2001.

Bij kantschrift van 20 november 2001 gaf de voorzitter van het Comité I aan de dienst Enquêtes van het Comité de opdracht de heer minister van Justitie op de hoogte te brengen van de opening van het onderzoek en kennis te nemen van het dossier van de klager bij de Veiligheid van de Staat, teneinde de gegrondheid van de grieven van de betrokkene te onderzoeken.

Met een schrijven van 21 november 2001 gaf het hoofd van de dienst Enquêtes van het Comité I de heer minister van Justitie kennis van de opening van het onderzoek.

Op 17 december ontving het Comité I het « geclassificeerd » rapport van de dienst Enquêtes betreffende de klacht van de heer H.

Het Comité heeft dit onderzoeksrapport goedgekeurd op zijn vergadering van 14 maart 2002.

2. Onderwerp van de klacht

Uit de klacht die de raadsman van de heer H. heeft opgesteld, blijkt dat de betrokkene al elf 11 jaar in België verblijft. Hij is getrouwd met een Belgische en is na dit huwelijk in België komen wonen. Hij diende een aanvraag in om de Belgische nationaliteit te verkrijgen.

Deze aanvraag botste op een negatief advies van de procureur des Konings, die verwees naar een inlichting van de Veiligheid van de Staat volgens dewelke de verzoeker « lid was van een extremistische organisatie die gebruik maakte van terroristische methodes ».

In eerste instantie wees de rechtbank dit negatieve advies af, omdat :

« (...) men zich niet kan voorstellen dat de Belgische nationaliteit aan een persoon wordt geweigerd enkel en alleen wegens het bestaan van feiten die de Veiligheid van de Staat naar voren schuift, zonder dat deze feiten of de stukken die de feiten bevestigen ter kennis worden gebracht van de verzoeker teneinde hem toe te laten die feiten te betwisten. Een dergelijke houding getuigt van een ontoelaatbaar misprijzen voor de rechten van de verdediging.

Het is al even onaanvaardbaar van een rechtbank te verwachten dat hij de Belgische nationaliteit weigert aan een persoon, zonder dat hij de feiten die ten laste van de betrokkene worden gelegd kan controleren of zonder dat hij daarover enige beoordeling kan uitspreken ... ».

In de klacht wordt gepreciseerd dat het parket in beroep is gegaan tegen deze beslissing wegens « principiële redenen ».

In hoger beroep gaf het openbaar ministerie kennis van de volgende inlichtingen die het van de Veiligheid van de Staat had ontvangen :

« Op grond van de inlichtingen die wij van het gemeentebestuur hebben ontvangen kan ik u meedelen dat de betrokkene in 1997 heeft deelgenomen aan een Koerdisch opleidingskamp dat door de PKK was georganiseerd. »

Via zijn raadsman verklaart de klager uitdrukkelijk aan het Comité I dat hij nooit enig contact heeft gehad met het PKK. Hij heeft nooit een asielaanvraag ingediend in België, omdat hij om familiale redenen naar ons land is gekomen. Het klopt dat hij afkomstig is uit Koerdisch gebied in Turkije, maar noch in Turkije noch in België heeft hij zich ooit beziggehouden met deze problematiek.

In de klacht lezen we dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in een advies in een soortgelijke zaak (117) betreffende de Veiligheid van de Staat het volgende schreef, op 28 augustus 2001 :

« De Commissie voor de bescherming van de persoonlijks levenssfeer stoot immers op diverse wettelijke en politieke obstakels die haar niet toelaten de vraag van uw cliënt te beantwoorden (...) »

« (...) Gelet op de onbevredigende aard van de huidige situatie hebben de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de Commissie voor de toegang tot bestuursdocumenten een gemeenschappelijke actie ondernomen bij de wetgevende macht teneinde de noodzakelijke wijzigingen aan te brengen aan drie wetten teneinde een grotere transparantie te bieden. (...)

(...) Het welslagen van een dergelijke actie is afhankelijk van de politieke welwillendheid en ik moet u erop wijzen dat dit enige tijd kan duren. »

Tot slot verklaart de klager dat hij het hof van beroep heeft verzocht zijn beslissing uit te stellen in afwachting van de resultaten van het onderzoek van het Comité I.

3. Resultaten van het onderzoek

3.1. Raadpleging van het dossier van de Veiligheid van de Staat door de dienst Enquêtes van het Comité I

Op 30 november 2001 is de dienst Enquêtes van het Comité I naar de kantoren van de Veiligheid van de Staat gegaan om er kennis te nemen van het dossier van de klager.

Het dossier omvat een gedeelte met stukken op papier en een elektronisch gedeelte. Het volledige dossier kon worden geraadpleegd.

De stukken werden geclassificeerd krachtens de wet van 11 december 1998. Hun inhoud mag dus niet worden verspreid.

Uit de raadpleging van de niet-geclassificeerde stukken blijkt wat volgt :

­ De echtgenote van de klager heeft een aanvraag tot naturalisatie ingediend die het voorwerp was van een verzoek om inlichtingen aan de Veiligheid van de Staat vanwege de procureur des Konings van Antwerpen in 1995. De Veiligheid van de Staat had met betrekking tot deze persoon niets te melden en bijgevolg heeft zij de Belgische nationaliteit gekregen.

­ In 1998 diende de klager een verzoek tot naturalisatie in volgens de oude procedure. Overeenkomstig artikel 21, § 4, van het Wetboek van de Nationaliteit verstuurde de griffier van de Kamer van volksvertegenwoordigers een verzoek om inlichtingen naar de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat.

­ Het antwoord van 1 juli 1998 kwam erop neer dat de klager « een sympathisant is van de PKK; dat deze organisatie een Turks-Koerdische afscheidingsbeweging is met marxistisch-leninistische inslag, dat de PKK in Europa geweld gebruikt tegen de Turkse, Koerdische en Armeense gemeenschappen en hen afperst, dat deze organisatie soms (gewelddadige) acties onderneemt; dat de PKK in andere Europese landen reeds gewelddadige acties heeft ondernomen waarbij er slachtoffers zijn gevallen; dat de PKK in Turkije het ARGK (Volksleger voor de bevrijding van Koerdistan) heeft opgericht en dat dit leger zich heeft laten opmerken met terroristische aanvallen op dorpen waarbij talrijke dodelijke slachtoffers zijn gevallen »; een kopie van deze brief werd verstuurd naar het parket van de procureur des Konings in Antwerpen.

­ Volgend op een verklaring die de klager op 31 mei 2000 indiende in het kader van de versnelde naturalisatieprocedure en waarin hij voor de Belgische nationaliteit koos, lezen we met name in een schrijven vanwege de Veiligheid van de Staat, dat op 1 augustus 2000 werd gericht aan de procureur des Konings van Antwerpen :

« Uit de inlichtingen die wij van het gemeentebestuur hebben ontvangen, blijkt dat de persoon van wie de identiteit wordt meegedeeld in 1997 heeft deelgenomen aan een door de PKK georganiseerd opleidingskamp ». We lezen ook nog : « Sinds Abdulhah Ocalan, de leider van het PKK, is opgesloten, heeft deze beweging getoond dat ze bereid is een dialoog aan te gaan met de Turkse overheden teneinde een vreedzame oplossing voor de Koerdische kwestie te vinden. »

3.2. Vaststellingen van de dienst Enquêtes van het Comité I

De dienst Enquêtes van het Comité I bevestigt dat er geen vergissing is gemaakt met betrekking tot de identiteit van de persoon van wie het het dossier bij de Veiligheid van de Staat heeft ingekeken. Het gaat wel degelijk om de klager. Het blijkt dat de betrokkene inderdaad bekend staat als sympathisant van het PKK.

Ondanks deze vaststelling heeft de dienst Enquêtes van het Comité I geen enkel element gevonden dat toelaat de stelling te staven volgens dewelke « de klager in 1997 heeft deelgenomen aan een opleidingskamp van het PKK », zoals vermeld staat in voornoemd schrijven op datum van 1 augustus 2000 van de Veiligheid van de Staat.

3.3. De reactie van de Veiligheid van de Staat op de vaststellingen van de dienst Enquêtes van het Comité I

De Veiligheid van de Staat heeft toegegeven dat de vaststellingen van de dienst Enquêtes van het Comité I exact waren en dat de voornoemde nota van 1 augustus 2000 niet juist was met betrekking tot het feit dat de klager had deelgenomen aan een opleidingskamp van het PKK.

Zelfs al kan de klager een sympathisant van het PKK worden genoemd, wijst geen enkel ander element uit 1998 of 2000 erop dat hij moet worden beschouwd als een « activist » (een actief lid van de organisatie en/of iemand die deelneemt aan acties).

De vastgestelde fout is toe te schrijven aan een materiële vergissing van een bediende van de Veiligheid van de Staat die inmiddels niet langer bij deze dienst werkt.

De Veiligheid van de Staat deelt ook nog mee dat de verwijzing naar inlichtingen die het gemeentebestuur bezorgde, eveneens onjuist is.

3.4. Het schrijven van 10 januari 2002 van de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat aan het Vast Comité I

In een schrijven van 10 januari 2002 bevestigde de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat de vaststellingen die werden gemaakt in het kader van het onderzoek.

Voorts meldde ze dat op 10 januari 2002 een schrijven werd gericht aan de procureur des Konings van Antwerpen om enerzijds, de foutieve interpretatie recht te zetten en, anderzijds, de activiteiten van de klager in de context van het PKK te beschrijven.

Dit schrijven bevat tevens « de elementen die aan de basis lagen van een dergelijke fout, te weten :

­ de precaire situatie waarin het personeel van de Veiligheid van de Staat verkeert en die niet toelaat voor alle materies over voldoende analysepersoneel te beschikken;

­ de gevolgen van de nieuwe naturalisatiewet, die enerzijds leidt tot een stijging van het aantal aanvragen dat jaarlijks wordt behandeld (van ongeveer 22 000 tot ongeveer 48 000) en anderzijds de antwoordtermijn verkort tot één maand. Een diepgaand onderzoek van het dossier is op deze manier niet mogelijk, evenmin als een eventueel bijkomend onderzoek om bepaalde elementen van meer nabij te bekijken;

­ het feit dat er slechts één voltijds (Nederlandstalig) personeelslid overbleef voor het verwerken van de aanvragen tot naturalisatie en regularisatie van Turken (met inbegrip van Koerden en Armeniërs); bovendien leed dit personeelslid aan een ernstige visuele handicap;

­ het feit dat de betrokken ambtenaar zijn overplaatsing heeft aangevraagd omdat hij deze stressvolle situatie niet langer de baas kon ».

In voormeld schrijven lezen we ook : « De Veiligheid van de Staat is zich volledig bewust van het probleem. Herhaaldelijk heeft deze dienst de aandacht van de overheden erop gevestigd dat dit soort fouten zouden kunnen voorkomen (de parketten, de bevoegde ministers, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de minister van Justitie in het kader van het wetenschappelijk onderzoeksproject betreffende de uitvoering van de nieuwe naturalisatiewet). »

Bij dit schrijven voegde de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat een kopie van de nota's in deze zin die werden gericht aan de verschillende overheden (op 19 januari 2001 aan de kabinetschef van de minister van Justitie, aan de kabinetten van Zijn Majesteit de Koning, aan de eerste minister en aan de minister van Binnenlandse Zaken; op 4 december 2001 aan de heer volksvertegenwoordiger C. Eerdekens, voorzitter van de Kamercommissie voor de Naturalisaties en aan de heer F. Graulich, griffier van de Kamer van volksvertegenwoordigers; op 14 december 2001 aan de heer volksvertegenwoordiger Eerdekens).

4. Besluiten

4.1. Met betrekking tot de klacht van de particulier stelt het Comité I vast dat deze klacht gegrond is, aangezien de verklaring van de Veiligheid van de Staat aan de procureur des Konings van Antwerpen, volgens dewelke de klager « in 1997 heeft deelgenomen aan een door de PKK georganiseerd Koerdisch opleidingskamp », het gevolg is van een fout die door voornoemde dienst werd gemaakt.

4.2. Volgend op de klacht en het toezichtsonderzoek van het Comité I stuurde de Veiligheid van de Staat op 10 januari 2002 een schrijven naar de procureur des Konings in Antwerpen waarin de onjuiste inlichting werd rechtgezet.

4.3. Met betrekking tot het algemener probleem van het gebrek aan middelen dat de directie van de Veiligheid van de Staat aanvoert, wijst het Comité I erop dat dit aspect van het probleem momenteel wordt geanalyseerd in het kader van de algemene audit van deze inlichtingendienst.

4.4. Gelet op de inbreuk waartoe disfuncties van het type zoals beschreven in dit rapport kunnen leiden inzake de fundamentele rechten van de personen, zal het Vast Comité I voorrang geven aan het onderzoeken van de manier waarop deze materie momenteel wordt behandeld.

4.5. Nu al stelt het Vast Comité I vast, in de rand van de problemen die eigen zijn aan de werking van de Veiligheid van de Staat, dat het mogelijk is de personen beter in te lichten betreffende de negatieve elementen die de inlichtingendiensten verzamelen in het kader van de naturalisatieprocedures, zonder daarom een inbreuk te begaan op de voorschriften van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

Met alleen dit laatste punt als voorbehoud is deze voorlichting verplicht om een correcte uitoefening van de rechten van de verdediging mogelijk te maken en, in voorkomend geval, om aan het toezicht ingesteld bij wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten zijn volle uitwerking te geven ter gelegenheid van een van de twee opdrachten waarmee de wetgever de diensten belast : « het toezicht op de bescherming van de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen verlenen ».

4.6. Het Comité I onderstreept dat vergissingen van de aard zoals beschreven in het kader van dit onderzoek schade kunnen toebrengen aan de geloofwaardigheid van de dienst en afbreuk kunnen doen aan het vertrouwen dat de gerechtelijke overheden en de personen moeten hebben in de inlichtingendiensten.

4.7. Het Comité I verwijst naar zijn aanbevelingen in het kader van de studie aangaande de « Toegangsrechten van de privépersoon tot zijn individueel dossier bij een inlichtingendienst » (118) :

Het Vast Comité I had toen in het bijzonder de wens geuit voor :

« (...) een verhoogde transparantie met het oog op een betere bescherming van de rechten van particulieren. »

Het Vast Comité I was van oordeel dat « een persoon, die een kennelijk materieel of moreel nadeel inroept met betrekking tot zijn gegevens opgenomen in een dossiers van de inlichtingendiensten, onder bepaalde voorwaarden recht op inzage zou moeten krijgen. De voorwaarden voor inzage moeten ruimer worden geformuleerd dan deze die nu gelden. Of het raadzaam is hem toegang te verlenen dan wel te weigeren, mag niet enkel aan de beoordeling van de inlichtingendiensten worden overgelaten ».

5. Aanbeveling

Het Vast Comité I beveelt aan dat, op het vlak van naturalisatie, de nota's en inlichtingen van de Veiligheid van de Staat een expliciete motivering zouden bevatten met vermelding van de niet-geclassificeerde elementen of de elementen die voor declassificatie in aanmerking komen en die tot tegenspraak van de verzoeker kunnen worden aangevoerd.

6. Reactie van de minister van Justitie

De kabinetschef van de minister van Justitie heeft de opmerkingen van de Veiligheid van de Staat inzake dit verslag die hernomen worden in een nota van 23 mei 2002 gestuurd aan het Comité I. De inhoud van deze nota luidt als volgt :

« In het algemeen dienen wij vooreerst op te merken dat de Veiligheid van de Staat reeds zeer dikwijls heeft moeten vaststellen dat de procureurs des Konings hun adviezen inzake naturalisatiedossiers quasi uitsluitend en integraal baseren op inlichtingen die worden meegedeeld door onze dienst.

Dit heeft wellicht veel te maken met het feit dat de andere gesolliciteerde diensten en overheden weinig of geen concrete informatie meedelen, ofwel dit laattijdig doen. Wij stellen vast dat de Veiligheid van de Staat de enige dienst is die zich niet tevreden stelt met het louter toesturen van formulieren en opsommingen. Wij geven steeds een situatieschets van de aanvrager van de naturalisatie ten overstaan van de politieke situatie, zijn activiteiten en betrokkenheid bij groeperingen, relaties in het buitenland, ...

Normaliter zou het parket dat het eindadvies opstelt een amalgaam moeten maken van alle bekomen inlichtingen. Het feit dat veelal enkel en alleen (en bovendien in letterlijke citaten) informatie van de Veiligheid van de Staat wordt gebruikt, draagt niet bij tot een totaalbeeld van de aanvrager. Bovendien kan hierdoor onze informatie en de bron(nen) ervan gecompromitteerd worden.

Bijkomend probleem in deze dossiers vormt inderdaad het spanningsveld tussen het gebruik van inlichtingen aangeleverd door een inlichtingendienst en het gebruik ervan als « bewijs » in een procedure voor een rechtbank.

Een inlichtingendienst zoals de Veiligheid van de Staat kan heel veel informatie melden. Gezien onze werkmethoden en de wettelijke middelen, spruiten onze inlichtingen meestal voort uit menselijke bronnen. Uiteraard is dat niet hetzelfde als het klassieke materiële bewijsmateriaal dat in gerechtelijke procedures wordt aangewend.

Dit blijkt overduidelijk uit de twee mogelijke naturalisatieprocedures.

Bij de procedure waarbij de aanvraag in behandeling wordt genomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, stelt onze dienst vast dat aldaar een afweging wordt gemaakt van de aanvrager, zijn activiteiten en diens recht op naturalisatie. De Kamer van volksvertegenwoordigers beschouwt de verlening van de naturalisatie inderdaad als een gunst. Deze gunst wordt verleend na afweging van alle elementen in het dossier.

Bij de procedure die via de parketten verloopt en die desgevallend bij contestatie aanleiding kan geven tot een gerechtelijke procedure is het eerder aangewezen om te beschikken over harde bewijsmiddelen.

Daarom ook deelt de Veiligheid van de Staat op klassieke wijze de bij haar voorliggende inlichtingen mee, in de hoop dat deze worden opgenomen in het totaalpakket aan informatie dat ingewonnen wordt bij tal van overheden en instellingen. Het is voor een inlichtingendienst immers zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om haar inlichtingen om te zetten in harde bewijzen. Het gaat hier eigenlijk om een contradictio in terminis met het begrip inlichtingenwerk.

Vandaar dat een systeem waarin alle inlichtingen worden verwerkt in een nieuw document verkiesbaar is boven een document (en dus beslissing) enkel gebaseerd op feiten gemeld door de Veiligheid van de Staat.

Wij delen evenwel steeds de bruibare gegevens mee. Indien onze inlichtingen niet leiden tot een besluit, kunnen ze desgevallend aanvullend zijn bij de informatie van andere overheden. Voorheen kon ook een bijkomend onderzoek aan politie of Veiligheid van de Staat gevraagd worden. Door de actuele versnelde procedure is dat niet meer mogelijk.

In het voorliggende dossier met de klacht van de heer « H », werd inderdaad een fout gemaakt. Deze werd veroorzaakt door het enorm toegenomen volume aan aanvragen, gecombineerd met sterk ingekorte termijnen.

De Veiligheid van de Staat heeft voor de uitoefening van deze wet niet de middelen gekregen, met name aan personeel.

Wij hebben meermaals de overheden gewezen op dit probleem en dat fouten zich konden voordoen. In het verslag van het Comité I wordt overigens verwezen naar deze briefwisseling.

De fout werd intussen rechtgezet door een nieuw schrijven aan het betrokken parket. Bovendien verandert dit in wezen niet het dossier. De eerder vermelde activiteit was weliswaar foutief (door een interpretatiefout), doch het lidmaatschap en betrokkenheid van de heer « H » bij de PKK staat vast.

In de besluiten van het toezichtsonderzoek, met name in punt 4.3, stelt het Comité I dat de algemene personeelsbehoefte zal moeten blijken uit de algemene audit die aan de gang is.

Ik meen te kunnen stellen dat deze behoeft reeds overduidelijk werd aangetoond, door volgende vaststellingen :

­ het bestaande kader is niet volledig ingevuld,

­ voor de nieuwe wettelijke opdrachten werd geen kader voorzien,

­ voor de uitvoering van de nieuwe naturalisatiewet werden geen middelen voorzien.

Ik voeg terug een afschrift toe van onze nota's van 19 jnauari 2001 en 8 maart 2001 over deze personeelsproblematiek.

In de besluiten van het toezichtsonderzoek, met name in punt 4.5, stelt het Comité I dat personen beter zouden moeten ingelicht worden over hun dossier in het kader van naturalisatieaanvragen.

Ik moge in dit verband verwijzen naar de beslissing van het Ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid van 16 februari 2000, die in de verschillende overheden vraagt om zo weinig mogelijk te classificeren en dit enkel binnen de belangen omschreven door de wet van 11 december 1998 inzake de classificaties en veiligheidsmachtigingen.

Hierbij moet ik laten opmerken dat in principe de antwoorden op de vele duizenden naturalisatieaanvragen die wij afhandelen, dan ook niet geclassificeerd zijn. Deze brieven worden derhalve in het dossier opgenomen. Bovendien worden letterlijke citaten opgenomen in de eindadviezen. Dit impliceert dat de aanvrager of zijn raadsman toegang heeft tot deze informatie. Bovendien kan in de eventuele gerechtelijke procedure meer informatie gevraagd worden.

Slechts in een zeer beperkt aantal gevallen worden de antwoorden geclassificeerd. In dit geval heeft noch de aanvrager van de naturalisatie, noch zijn raadsman, toegang tot de informatie. Ingevolge artikel 8 van de wet van 11 december 1998, is de toegang tot geclassificeerde gegevens immers beperkt tot personen die houder zijn van een veiligheidsmachtiging.

Meestal gaat het om dossiers gerelateerd aan georganiseerde misdaad en/of contraspionage. Het gevaar voor de bronnen mag hier manifest duidelijk zijn. Een zekere terughoudendheid in deze dringt zich op. De informatie heeft immers niet enkel betrekking op de aanvrager van de naturalisatie, maar ook op andere betrokken personen, desgevallend ook de bron zelf. De bescherming van de bron moet verzekerd kunnen worden.

De Veiligheid van de Staat is overigens, ingevolge artikel 18 van de organieke wet van 30 november 1998, wettelijk verplicht gegevens te beschermen die betrekking hebben op menselijke bronnen, evenzeer als de informatie die ze meedelen.

Nog maar onlangs werd ons door een parket zelf een veiligheidsincident gemeld. Een substituut heeft een naturalisatie-antwoord, geclassificeerd als « vertrouwelijk », meegedeeld in het dossier. Hierbij wordt de bron blootgesteld.

De delicaatheid van dit soort dossiers blijkt overigens reeds uit het toezichtsonderzoek zelf, waar het Comité I zelf verkiest steeds te spreken over de heer « H ». Het gaat hier om de klagende partij, waarvan toch de naam wordt beschermd. »

TITEL III

INFORMATIENOTA'S AAN HET PARLEMENT

HOOFDSTUK 1 : Bondige evaluatie van de actuele doelmatigheid van de inlichtingendiensten op 8 oktober 2001

Voorwoord

Deze nota is geen onderzoeksverslag van het Vast Comité I in de betekenis van artikel 33 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

Het betreft een snelle en bondige evaluatie van de doelmatigheid van de Belgische inlichtingendiensten die werd opgesteld in het perspectief van een opvoering van de strijd tegen het islamitisch terrorisme ingevolge de aanslagen in de Verenigde Staten op 11 september 2001.

Dit document is bestemd voor de leden van de parlementaire begeleidingscommissie van het Vast Comité I alsook voor de ministers van Justitie en Landsverdediging.

Deze evaluatie is natuurlijk afgeleid van bepaalde onderzoeksverslagen die hiervoor werden opgesteld door het Comité I en herhaalt dan ook een aantal aanbevelingen die indertijd gedaan werden. Maar deze evaluatie is ook gebaseerd op gegevens die het recent verkreeg over de maatregelen die werden genomen ingevolge de aanslagen van 11 september 2001. Bepaalde informaties vervat in deze nota zijn momenteel het voorwerp van onderzoek van verdere en grondige verificatie. De huidige conclusies kunnen dan ook niet beschouwd worden als zijnde definitief vanwege het Vast Comité I.

1. De algemene dienst Inlichtingen en Veiligheid (ADIV)

1.1. Algemene oriëntatie van de dienst

De organieke wet van 30 november 1998 op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bepaalt de opdrachten van de dienst evenals de wettelijke middelen die deze mag inzetten om inlichtingen in te winnen (waaronder de interceptie van militaire telecommunicatie in het buitenland).

Op het gebied van informatiegaring uit het buitenland is de ADIV gewoonlijk sterk gericht op Centraal Afrika en ook op de Balkan waar Belgische Strijdkrachten actief zijn of dit kunnen worden. De Afrika-expertise wordt erkend en gewaardeerd door de buitenlandse diensten.

Inzake veiligheid is de ADIV sedert vele jaren voorstander van een beleid van informatiebeveiliging dat op federaal niveau wordt samengesteld.

1.2. De behandeling van het islamitisch extremisme

Het islamitisch extremisme en terrorisme wordt behandeld door twee afdelingen van de ADIV die daarmee speciaal werden belast, de ene binnen de dienst inlichtingen, de andere binnen de dienst veiligheid. Deze bedreigingen worden behandeld door de ADIV in de mate dat zij betrekking hebben op de veiligheid van de Strijdkrachten in België of in het buitenland (voornamelijk in de Balkan). Tot 11 september 2001 was het islamitisch terrorisme niet de prioriteit van de ADIV.

Ingevolge de aanslagen van 11 september 2001 werden de masterplannen van de inlichtingen en veiligheid van de ADIV aangepast om gelijke tred te houden met de actualiteit.

Het blijkt inderdaad dat de militaire belangen die in België liggen (de zetel van de NAVO bijvoorbeeld) ook mogelijk het doelwit kunnen vormen van terroristische acties.

De ADIV heeft dan ook een « task force » samengesteld die elementen bevat van de dienst inlichtingen en de dienst veiligheid alsook van medewerkers afgedeeld uit de administratieve diensten. Deze « task force » waakt, onder leiding van een kolonel, permanent (24 uur op 24 uur) en is verbonden met operationele link wat toelaat om alle nodige contacten te onderhouden met partnerdiensten, zowel in binnen- als buitenland.

De ADIV is rechtstreeks en permanent in contact met de minister van Landsverdediging en ook met de generale staf en meer bepaald met het operationeel centrum van de afdeling operaties.

1.3. Het personeel van de ADIV

Binnen de ADIV treft men vier categorieën van militair en civiel personeel aan, elk met een eigen statuut. In dit verband stelde het Comité I in 1997 een overleg voor tussen de betrokken ministers om zoveel mogelijk ongerechtvaardigde verschillen uit te wissen en de statuten van de burgeragenten van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat en deze van de ADIV te harmoniseren (119).

De uitwerking van het nieuwe statuut van de civiele inspecteurs en commissarissen van de dienst militaire veiligheid blijkt moeilijker dan verwacht. De progressieve toenadering van de weddenschalen van deze agenten tot deze van de federale politie moet vooropgesteld worden om de functies bij de ADIV een zekere attractiviteit te kunnen waarborgen. Een dergelijke operatie mag echter niet de wedde-eisen van de militairen niet miskennen.

Hoewel er binnen de dienst een merkelijk mentaliteitsverschil bestaat tussen de civiele agenten en de militairen (en deze laatsten gekenmerkt worden door de bijzondere korpsgeest), schijnen er geen opmerkelijke spanningen te bestaan tussen het personeel.

De mobiliteit van het militair personeel, vooral op het niveau van de hogere officieren was in de voorbije jaren belangrijk. Heden blijkt dit engiszins gestabiliseerd. In 1997 beval het Comité I aan om de stabiliteit van dit militair personeel te bevorderen, meer in het bijzonder werd vooropgesteld de chef van de ADIV te benoemen voor een termijn van minstens vijf jaar.

Het Comité I stelde eveneens voor om de strikte toepassing van het « barrièreprincipe » te herzien om zodus enige mobiliteit toe te staan tussen de burgeragenten van de militaire veiligheid en de andere diensten van de federale administratie (meer bepaald ingeval van verlies van de veiligheidsmachtiging of vermindering van lichamelijke capaciteiten).

Geheel genomen bestaat er een tekort aan burgerlijk personeel (vooral van gekwalificeerde analisten) ingevolge de (voormalige) blokkering van de aanwervingen bij het openbaar ambt en de vertragingen bij de rekruteringsprocedures via Selor. Om deze tekorten op te vullen neemt de ADIV freçuent zijn toevlucht tot de aanwerving van contractuele experten.

Een recent onderzoek toonde een belangrijk tekort aan personeel aan in de afdeling belast met de industriële veiligheid (van de ondernemingen die werken voor Landsverdediging).

Als een eind wordt gesteld aan de detachering van de rijkswachteenheid die totnogtoe belast werd met de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken riskeert de ADIV eveneens een belangrijk personeelsdeficiet te ondergaan.

Verder vormen de militaire attachés in het buitenland een waardevolle bron van gegevens voor de ADIV.

1.4. Technische middelen van informatiegaring

De ADIV blijkt te beschikken over beperkt maar toereikende materiële middelen en over een goed technisch niveau om zijn opdrachten uit te voeren meer bepaald op gebied van informatieveiligheid en telecommunicatieveiligheid van de Strijdkrachten.

De ADIV bechikt over de wettelijke mogelijkheid om over te gaan tot de interceptie van militaire telecommunicatie in het buitenland. Deze dienst heeft niet de wettige bevoegdheid om over te gaan tot veiligheidsintercepties op het nationale grondgebied hoewel de dienst dit middel nuttig acht bij de uitoefening van zijn opdracht.

Binnenkort wordt de ADIV betrokken bij de ontwikkeling van het satellietobservatieprogramma Helios II via de oprichting van een beeldanalysecel die de dienst zal toelaten om op meer onafhankelijke wijze te handelen ten opzichte van buitenlandse diensten.

1.5. De informanten

De ADIV is er zich van bewust dat het gebruik van moderne technologische middelen er niet mag toe leiden om het beroep op menselijke informatiebronnen (Humint) te verwaarlozen.

En toch, ter gelegenheid van bepaalde onderzoeken en contacten, stelde het Comité I zekere vragen over het belang dat door de ADIV gehecht werd aan de inbreng van informanten van buiten de Strijdkrachten.

Het Vast Comité I oordeelt dat deze materie in de volgende maanden zijn aandacht hierop zal vestigen.

1.6. De open bronnen

Overeenstemmend met de aanbevelingen van het Vast Comité I heeft de ADIV initiatieven genomen tot de informatiegaring en -analyse.

1.7. Algemene indruk van de ADIV door het Vast Comité I

De algemene opstelling van de ADIV ten opzichte van het Vast Comité I wordt gekenmerkt door vertrouwen en een constructieve geest van samenwerking.

Met uitzondering van één geval waarin werd vastgesteld dat de ADIV werkzaam was « in een grijze zone » (120) heeft het Comité I tot op heden niet vastgesteld dat deze dienst afweek van de wet of zijn wettelijke opdrachten.

Het Comité I heeft ook weinig klachten of aangiften ontvangen over deze dienst. De klachten die werden ontvangen voor de inwerkingtreding van de wet van 11 december 1998 houdende de oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen gingen voornamelijk uit van militairen en hoofdzakelijk over de intrekking of de weigering van de toekenning van een veiligheidsmachtiging. Dit probleem heeft intussen een wettelijk regelingskader.

Tijdens het werkjaar 2000 ontving en behandelde het Comité I als beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, twintig beroepen tegen weigeringen of intrekkingen van veiligheidsmachtigingen uitgesproken door de ADIV. Het Comité I besliste in slechts één geval tot vernietiging van deze beslissingen. In vier andere gevallen werden de dossiers teruggestuurd aan de veiligheidsoverheid voor een nieuwe beslissing na bijkomend onderzoek (121)

De ADIV geeft in het algemeen de indruk zich met doeltreffendheid, loyauteit en ambitie te kwijten van zijn opdrachten met de ter beschikking staande beperkte menselijke en technische middelen. Deze dienst maakt van de terbeschikkingstelling van bijkomende middelen geen voorafgaande voorwaarde voor de uitvoering van de haar toebedeelde taken.

2. De Veiligheid van de Staat

2.1. De algemene oriëntatie van de dienst

De organieke wet van 30 november 1998 op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bepaalt de opdrachten van deze dienst en ook de wettige middelen die hij mag gebruiken.

Op enige individuele fouten na heeft het Vast Comité I nog nooit vastgesteld dat de Veiligheid van de Staat afweek van de wet of van zijn wettelijke opdrachten.

De wettelijke bevoegdheden van de Veiligheid van de Staat beperken zijn actieterrein tot het nationaal grondgebied. Hij beschikt over geen enkele vertegenwoordiging in het buitenland.

De Veiligheid van de Staat lijkt vooral efficiënt inzake de informatiegaring op het gebied van zijn traditionele opdrachten bij ideologisch extremisme en contraspionage. Nochtans werden onderwerpen zoals Russische spionage en de opvolging van een extreem-rechtse partij in de voorbije jaren verwaarloosd.

De Veiligheid van de Staat gaat er prat op bijzonder performant te zijn in de persoonsbescherming van buitenlandse personaliteiten die in België verblijven. Het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie verplicht de dienst echter om bijkomende menselijke middelen in te zetten voor deze opdracht en dit ten nadele van informatiegaringsopdrachten. Dit stelt problemen.

Wat de uitoefening betreft van zijn nieuwe opdrachten (in het bijzonder de bescherming van het wetenschappelijk of economisch potentieel en de georganiseerde misdaad), verschuilt de Veiligheid van de Staat zich achter hetzij een gebrek aan technische en menselijke middelen, hetzij het ontbreken van richtlijnen vanwege het Ministerieel Comité van de inlichtingen en de veiligheid, om een zekere passiviteit van zijn kant te rechtvaardigen (122)

Op dit vlak moet de Veiligheid van de Staat rekening houden met de activiteiten van buitenlandse inlichtingendiensten in België en van private inlichtingendiensten.

2.2. De behandeling van het islamitisch extremisme

Het islamitisch extremisme is een van de onderwerpen die behandeld worden door de Veiligheid van de Staat, zowel op het niveau van de buitendiensten, als op dat van de analysediensten.

Een afdeling van de buitendiensten is speciaal gericht op het islamitisch extremisme in de Magreb, in het islamitische Centraal-Azië, in Afghanistan, Azerbeidjan, Iran en Israël.

Een studiedienst is in het bijzonder gericht op de bedreigingen uit de Magreb, het Arabisch schiereiland, Israël, Iran, Afghanistan, het islamitische Centraal-Azië afkomstig van extremistisch islamisme evenals voor de aspecten van het institutioneel islamisme in België. Deze dienst is eveneens bevoegd voor de vormen en structuren van de georganiseerde criminaliteit die verband houden met de voorgaande bevoegdheden.

De analysediensten analyseren in een eerste stadium de gegevens die werden ingewonnen over groeperingen, verenigingen en bewegingen die zijn opgenomen in hun onderwerpenlijsten. Na evaluatie, en als de evolutie of de ingewonnen gegevens het rechtvaardigen, lichten ze de betreffende diensten of bevoegdheden in.

Ingevolge de aanslag van 11 september 2001 antwoordde de Veiligheid van de Staat op een vraag van de eerste minister door de toezending van de recentste nota's evenals van een scherpstelling over de islamitisch-extremistische dreiging.

Inlichtingen werden eveneens toegezonden aan de chef van het kabinet van de Koning en aan de minister van Buitenlandse Zaken.

Bovendien publiceerde de Veiligheid van de Staat op 14 september 2001 een persbericht getiteld « De Veiligheid van de Staat bewijst zijn nuttigheid als inlichtingendienst. Een intensief inlichtingenwerk heeft bijgedragen tot de terbeschikkingstelling van extremistische islamisten aan het parket ». Dit bericht dat breed verspreid werd door de media benadrukt in het bijzonder de noodzakelijkheid van de goedkeuring van een wet die de Veiligheid van de Staat zou toelaten om af te luisteren om veiligheidsredenen. Gelieve als bijlage kopie van dit bericht te vinden.

2.3. Het personeel van de Veiligheid van de Staat

Sedert meerdere jaren is het theoretisch personeelskader van de Veiligheid van de Staat niet meer volledig. De algemene administratie vroeg zonder onderbreking aan de minister van Justitie dat het personeelskader zou opgevuld worden en zelfs uitgebreid worden om gekwalificeerd personeel te kunnen aanwerven (analisten en experten in bepaalde materies, informatici, vertalers, enz.).

Deze verzoeken stootten regelmatig op budgettaire beperkingen en de algemene blokkering van de aanwervingen bij het openbaar ambt. De gemiddelde leeftijd van de agenten bij de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat begon dus op te lopen.

Een aanwervingexamen heeft recent de indiensttreding van jonge (stagiair-)inspecteurs en (stagiair-)commissarissen mogelijk gemaakt. Van deze stagiairs hebben er reeds vier de dienst verlaten en een carrière verkozen bij de federale politie, en zegt men, niet enkel om financiële redenen. Deze problemen worden onderzocht door het Vast Comité I dat momenteel een onderzoek houdt over het human ressources management van de inlichtingendiensten.

Een recent onderzoek heeft op bijzondere wijze het tekort aan personeel aangetoond dat wordt toegewezen voor de nieuwe opdracht van de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel.

In 1996 telde de afdeling « islamisme » van de buitendiensten 18 personen. Evenwel kende deze afdeling in de jaren 1999 en 2000 verschillende reeksen mutaties die zijn samenstelling verstoorden. Zijn bestand werd versterkt met vijf eenheden maar meer dan de helft van het personeel werd verplaatst zodanig dat van de 18 agenten die deel uitmaakten van de afdeling in begin 1999 slechts 10 nog steeds aanwezig zijn in 2001.

De agenten van de afdelingen « islamisme » zijn echter niet de enigen die zich inlaten met het extremistisch islamisme binnen de Veiligheid van de Staat. Ook de agenten van de provinciale bureaus zijn hiermee bezig binnen de grenzen van hun territorium maar dan niet op exclusieve wijze.

Het Vast Comité I stelt zich vragen bij de redenen en de gegrondheid van de talrijke mutaties van agenten die werden vastgesteld vooral bij de buitendiensten tijdens de laatste drie jaren. Niet alle van deze mutaties schijnen ingegeven door de operationele vereisten van de dienst.

In tegenstelling tot de afdeling buitendiensten werd de samenstelling van de studiedienst niet grondig gewijzigd tijdens de laatste jaren. Begin 1999 bestond deze dienst uit zeven personen. Op 4 juli 2001 waren er dat elf, zijnde een versterking met vier agenten die er progressief aan werden toegevoegd in de jaren 1999, 2000 en 2001. Terwijl de « anciens » ter plaatse bleven. De analyse afdeling wordt geleid door een commissaris van de buitendiensten wiens competentie inzake islamisme algemeen erkend wordt.

De invoegetreding van de wet van 14 december 2000 over de organisatie van de werktijden in de openbare sector, blijkt momenteel voor enige problemen te zorgen bij de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat. Deze nieuwe reglementering betreffende het maximaal aantal te presteren uren wordt als te beperkend beschouwd voor het personeel van de buitendiensten en zelfs voor het personeel van de administratieve diensten wat niet van aard is om de zaken te vereenvoudigen. De algemene directie van de Veiligheid van de Staat heeft gevraagd dat aan de wet enige aanpassingen zouden aangebracht worden meer bepaald wat de modaliteiten van recuperatie en de uitbetaling van overuren aangaat (123).

Het probleem van de (beperkte) menselijke middelen wordt opnieuw opgeworpen in het kader van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie wat een veelvoud van versterkingen noodzaakt bij de afdeling personenbescherming. Deze versterkingen worden geput uit de andere afdelingen van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

Evenwel werd de afdeling buitendienst belast met het islamisme gespaard gelet op de actualiteit. Er rest evenwel een meer algemeen probleem van manschappen.

De afwezigheid van een syndicaal statuut en het ontbreken van een vertegenwoordiging van het personeel van de buitendiensten ten overstaan van de directie belet elke vorm van sociaal overleg.

Een dienstnota van 18 september 2001 maant het personeel van de Veiligheid van de Staat aan om bijkomende inspanningen te leveren gezien het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie en de huidige crisis tengevolge van de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten.

2.4. De technische middelen van informatiegaring

De Veiligheid van de Staat pleit sinds lang voor de toekenning van de mogelijkheid om wettelijk over te gaan tot afluisteren om veiligheidsredenen. Deze aanspraak werd recent herhaald door een persbericht dat gepubliceerd werd naar aanleiding van de aanslagen in de Verenigde Staten van 11 september 2001.

Het Vast Comité I formuleerde eveneens meerdere malen deze aanbevelingen op voorwaarde dat deze werkwijze zou ingekaderd worden door duidelijke voorwaarden en doeltreffende controlemaatregelen (124).

De Veiligheid van de Staat beschikt over observatiemogelijkheden, telecommunicatiesysteem en een informaticanetwerk waarvan het Vast Comité I de intentie heeft om de doeltreffendheid en de veiligheid ervan te verifiëren.

2.5. De informanten

Het beroep op informanten is voor de Veiligheid van de Staat het middel « par excellence » om informatie in te winnen. Er bestaat geen precieze norm om het gebruik van deze methode (Humint) te omkaderen en de Veiligheid van de Staat toont zich openlijk weigerachtig tegenover een regeling op wettelijke wijze van deze materie.

Er bestaan wel interne nota's maar in de praktijk lijkt de wijze van de behandeling van informatie overgelaten aan de concrete appreciatie van de agenten van de buitendiensten.

Het Vast Comité I heeft kennis van één geval waarin de « manipulatie » van een agent van de Veiligheid van de Staat aanleiding gaf tot het begaan van een misdrijf.

In principe accepteert de Veiligheid van de Staat geen rekrutering van een informant die gerechtelijke veroordelingen heeft opgelopen; de toepassing van dit principe stelt problemen vooral in de problematiek van de georganiseerde misdaad. Een recente dienstnota werd over dit onderwerp opgesteld bij de Veiligheid van de Staat; deze nota verplicht tot de bekendmaking van de identiteit van de bronnen aan de hiërarchische oversten van de buitendiensten; de toepassing van deze dienstnota roept talrijke bezwaren op binnen de dienst.

2.6. De open bronnen

De Veiligheid van de Staat nam, in overeenstemming met de aanbevelingen van het Vast Comité I, initiatieven om over te gaan tot de inzameling en analyse van inlichtingen door meer systematisch gebruik van open bronnen.

2.7. Algemene indruk van de Veiligheid van de Staat door het Vast Comité I.

De huidige opstelling van de Veiligheid van de Staat ten opzichte van het Vast Comité I wordt gekenmerkt door een langzame verbetering van de samenwerking.

Evenwel is de vraag om de systematische toezending van interne nota's van deze dienst aan het Comité I opnieuw een voorwerp van briefwisseling.

Bepaalde onderzoeken van het Comité I worden nog steeds geconfronteerd met uiterst bondige of onvolledige antwoorden vanwege de directie van de dienst, gaande zelfs tot de weigering tot antwoord die soms abusievelijk verantwoord worden door het geheim van het lopende gerechtelijk onderzoek.

De afdeling belast met de veiligheidsonderzoeken geeft de indruk om bij wijze van administratieve automatismen te werken.

Het Vast Comité I heeft weinig klachten ontvangen van particulieren betreffende de Veiligheid van de Staat.

Het Vast Comité I ontving aangiften over disfuncties binnen bepaalde afdelingen, voornamelijk van de buitendiensten. Men spreekt over clan-twisten, van toenemende bureaucratisatie bij de werking en van onaangepaste managementmaatregelen, wat zou leiden tot het ontstaan van een klimaat van demotivatie van het personeel. Deze aangiften gaven aanleiding tot het openen van toezichtsonderzoeken om er de gegrondheid van na te gaan.

Het Comité I maakt zich effectief zorgen over de vermenigvuldiging van artikelen over de Veiligheid van de Staat in de pers. Deze artikels zijn ofwel de weergave van vermeende disfuncties van de dienst, ofwel de bekendmaking over lopende onderzoeken die zouden voortkomen uit zogenaamde interne bronnen.

Op 17 september 2001 publiceerde, voor het eerst bij weten van het Comité I, het bestuur van de Veiligheid van de Staat een perscommuniqué waarin een aantal gegevens die bericht werden door een dagblad over de onderzoeken van deze dienst inzake de activiteit van islamitische milieus in België, ontkent werden. Deze « lekken » zouden het symptoom kunnen zijn van een werkelijke malaise bij het personeel van de Veiligheid van de Staat. Het Vast Comité I overweegt een onderzoek in te stellen bij de Veiligheid van de Staat over de oorsprong, de omstandigheden en de context van deze verspreiding van gegevens.

De Veiligheid van de Staat geeft in het algemeen de indruk zich te houden aan de uitoefening van zijn traditionele opdrachten op doeltreffende en loyale wijze maar zonder grote ambities op het vlak van de nieuwe domeinen zoals de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel en de georganiseerde misdaad.

Het Vast Comité I blijft er evenwel van overtuigd dat de Veiligheid van de Staat een loyaal, toegewijd en ervaren menselijk potentieel bezit. Het Comité I vreest echter dat het klimaat van demotivatie en malaise dat zich schijnt geïnstalleerd te hebben bij een deel van het personeel, de doelmatigheid van de dienst zou bezwaren.

3. De samenwerking tussen de inlichtingendiensten, de burgerlijke en gerechtelijke overheden

Er bestaat een protocolakkoord tussen de Veiligheid van de Staat en de ADIV ter organisatie van de samenwerking en de gegevensuitwisseling tussen deze twee diensten. De toepassing van dit protocol wordt door de verantwoordelijken van beide diensten als bevredigend omschreven.

Verantwoordelijken en kaderleden van de twee diensten ontmoeten elkaar in het kader van verschillende overleg- of beslissingsinstanties van zowel permanente als tijdelijke aard.

­ de Nationale Veiligheidsoverheid van de aflevering van veiligheidsmachtigingen;

­ het College voor de inlichtingen en de veiligheid waarin de uitvoering besproken wordt van de richtlijnen van het Ministerieel Comité inlichtingen en veiligheid. Sinds 11 september 2001 vergaderde het College van inlichtingen en veiligheid tweemaal onder het voorzitterschap van de heer M. Coene, kabinetschef van de eerste minister;

­ De AGG (Anti-Terroristische Gemengde Groep) waarbinnen zich eveneens leden van de federale politie bevinden;

­ De Gemengde Federale Informatiecel bedoeld om de inwinning en analyse van gegevens te optimaliseren aangaande de bedreigingen van ordeverstoring tijdens het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie.

Er bestaat eveneens een protocolakkoord afgesloten op 22 juin 1999 tussen de Veiligheid van de Staat en het College van procureurs-generaal. Dit akkoord bepaalt dat de transmissie van geclassificeerde gegevens gebeurt via de nationale magistraten waarvan één houder is van een veiligheidsmachtiging; Deze kan aldus geclassificeerde gegevens ontvangen ook in geval van pro-actieve onderzoeken. Aldus werden er inlichtingen doorgegeven aan nationale magistraten en onderzoeksrechters die belast werden met het gerechtelijk luik van het onderzoek.

Nochtans hebben bepaalde onderzoeken van het Comité I occasionele gebreken in de samenwerking tussen de ADIV en de Veiligheid van de Staat aangetoond, meer bepaald in het kader van de nieuwe taken toegekend aan deze laatste dienst ingevolge de wet van 1998 (125). Het Comité I meent dat de systematische samenwerking tussen deze diensten nog niet goed verankerd is in de respectievelijke gewoonten en dat er wederzijds wantrouwen blijft bestaan.

Inzake de georganiseerde criminaliteit in het bijzonder bevindt de Veiligheid van de Staat zich op een actieterrein van de federale politie en zou er dus mee in concurrentie kunnen treden. Ondanks dit werd er totnogtoe door het Comité I geen teken van spanningen tussen deze twee diensten vastgesteld.

Sedert de aanslagen van 11 september 2001 werd de samenwerking tussen de federale politie, de Veiligheid van de Staat en de ADIV versterkt. Hetzelfde gebeurde bij de anti-terroristische gemengde groep en de diensten waarmee deze diensten permanent in contact zijn. De samenwerking wordt er als uitstekend beschouwd door de twee inlichtingendiensten. De verantwoordelijken van de diensten wensen dat de bevoegde ministers aan de AGG de middelen geven om de analyse- en coördinatiewerkzaamheden te versterken.

De Veiligheid van de Staat en de ADIV nemen eveneens deel aan de federale coördinatiestructuur (Task Force) die, onder de leiding van de nationale magistraat, vertegenwoordigers van de AGG, de federale politie en zekere organen van de Europese Unie vertegenwoordigd in België, verenigen.

4. De internationale samenwerking met de buitenlandse diensten

De versterking van de samenwerking van onze inlichtingendiensten met de buitenlandse inlichtingendiensten was een aanbeveling van de « Rwanda-commissie ».

De ADIV en de Veiligheid van de Staat werken samen met de buitenlandse diensten in het kader van de NAVO (de Veiligheid van de Staat vaardigt er trouwens een verbindingsofficier af). Zij onderhouden eveneens bilaterale betrekkingen met andere diensten.

Deze internationale samenwerking verhindert niet dat de ADIV en de Veiligheid van de Staat aandachtig blijven voor de specifieke nationale belangen, zelfs ten overstaan van landen die bekend staan als bevriend ten opzichte van België.

De uitwisseling van gegevens tussen diensten van verschillende landen wordt beheerst door de regels van de ruil en van de « derde dienst » (126).

Inzake islamitisch terrorisme bijvoorbeeld heeft de ADIV behoefte aan gegevens geleverd door andere diensten. Om informatie te verkrijgen van een buitenlandse dienst moet hij echter in staat zijn om andere gegevens van dezelfde waarde in ruil te kunnen leveren. Daarom cultiveert de ADIV zijn expertise over Centraal Afrika als domein waarin hij onuitgegeven informatie kan leveren aan andere diensten. De ADIV geniet van een goede reputatie bij buitenlandse diensten op dit vlak.

De ADIV erkent dat de strikte toepassing van de « regel van de derde dienst » bij de uitwisseling tussen diensten van verschillende landen, een obstakel is voor de verspreiding van deze gegevens aan de bestuurlijke of gerechtelijke overheden. De ADIV meent dat men de toepassing van deze regel zou moeten versoepelen. Een dergelijke evolutie botst evenwel met het conservatisme dat heerst bij de inlichtingendiensten. Deze werken vooral en vooreerst in functie van hun nationale belangen.

Op internationaal vlak plaatst de afwezigheid van wetgeving in België inzake afluisteren om veiligheidsredenen de Veiligheid van de Staat in een zwakke positie van buitenlandse diensten die wel over een dergelijk actiemiddel beschikken.

5. Conclusies en vaststellingen

De ADIV geeft de algemene indruk om zich van zijn taken te kwijten met ambitie, loyauteit en doeltreffendheid en dit met de beperkte menselijke en technische middelen waarover het beschikt.

De Veiligheid van de Staat wordt momenteel geconfronteerd met een probleem van management van zijn menselijke middelen. Het Comité I is echter ervan overtuigd dat de Veiligheid van de Staat een loyaal, toegewijde ervaren menselijk potentieel bezit.

Het Comité I vreest dat indien de situatie van malaise en demotivatie, zoals actueel aangevoeld door het personeel van deze dienst, zou voortduren, dit de doelmatigheid zou bezwaren en zou leiden tot de verleiding om de inlichtingendiensten van de federale politie te versterken of de Veiligheid van de Staat in deze structuren op te nemen. Het Comité I ziet hierin een gevaar voor de democratie. Dit probleem werd reeds meerdere keren aangehaald tijdens de vergaderingen van de parlementaire begeleidingscommissies van de Vaste Comités P en I; het Comité I stelt voor om zijn onderzoek over het beheer van de menselijke middelen van de inlichtingendiensten voort te zetten door het doorvoeren van een audit in 2002 van de Veiligheid van de Staat.

De vergelijking van de geldende salarissen bij de inlichtingendiensten en bij de diensten van de federale politie zal onvermijdelijk problemen stellen in de nabije toekomst.

Bovendien, zich baserend op de vaststellingen en op de evaluatie die voorafgaan, acht het Comité I het nuttig de volgende prioritaire aanbevelingen te doen :

Het is vanaf nu aangewezen om het klimaat van malaise dat momenteel schijnt te heersen bij het personeel van de Veiligheid van de Staat in aanmerking te nemen en de eventuele maatregelen te treffen om hieraan te verhelpen.

De erkenning van een syndicaal statuut bij het personeel van de buitendiensten zou van aard zijn om een discussiekader te bieden over de problemen en over de aan te brengen oplossingen.

Op korte termijn is het noodzakelijk dat het effectief personeelskader van de Veiligheid van de Staat zou overeenstemmen met het theoretisch kader zodanig dat de uitvoering van de nieuwe opdrachten vastgelegd via de organieke wet van 1998 werkelijkheid zou worden.

Het is niet aanvaardbaar dat nog langer personenbeschermingsopdrachten worden toegekend aan agenten belast met inlichtingengaring.

Het is evenzeer nodig om een aantal afdelingen van de ADIV te versterken (in het bijzonder de afdelingen industriële veiligheid en de dienst veiligheidsonderzoeken) alsook om vakbekwame vertalers en analisten aan te werven.

Onder voorbehoud dat de gebruiksvoorwaarden strikt bepaald worden en dat een permanent en doeltreffend toezicht wordt uitgeoefend, oordeelt het Vast Comité I dat het dringend nodig is om de ADIV en de Veiligheid van de Staat de wettige mogelijkheid te geven om af te luisteren om veiligheidsredenen op Belgisch grondgebied.

Het comité beveelt tegelijk aan de beide diensten aan om de informatiegaring door menselijke middelen (Humint) niet te verwaarlozen.

In dit verband heeft het Comité I aanbevolen dat het beroep op informanten door inlichtingendiensten het voorwerp zou zijn van een handleiding en via duidelijke richtlijnen in het bijzonder aangaande hun aanwerving en bescherming.

Op algemene wijze meent het VCI ook dat het gebruik van bijzondere onderzoekstechnieken die binnendringen in de persoonlijke levenssfeer (afluisteren, schaduwen, informanten) het voorwerp moeten zijn van wettelijke normen die het respect voor de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zouden bevatten. Dergelijke beschikkingen zijn onmisbaar zowel wat betreft de doelmatigheid als wat de bescherming van de rechten van de burger betreft.

De systematische samenwerking tussen de twee federale inlichtingendiensten moet uitgewerkt worden op alle niveaus van hun werking.

Evenzo moet de samenwerking met buitenlandse inlichtingendiensten (en met voorrang de Europese) het voorwerp zijn van een structureel en operationeel kader dat evenzeer gecontroleerd wordt. Aldus moet de toepassing van de « regel van de derde dienst » geëvalueerd en versoepeld worden om de doorzending van essentiële gegevens aan bestuurlijke of gerechtelijke overheden niet te hinderen.

Aanvulling van de evaluatie over de actuele doelmatigheid van de Veiligheid van de Staat op 14 november 2001

Voorwoord

Deze tekst is geen onderzoeksverslag van het Vast Comité I in de zin van artikel 33 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

Het betreft een aanvullende informatie bij de nota met de bondige evaluatie van de actuele doelmatigheid van de inlichtingendiensten die werd toegezonden aan de Senaatscommissie belast met de begeleiding van het Vast Comité I, evenals aan de bevoegde ministers op 8 oktober 2001.

Dit huidig document geeft de recentste maatregelen weer die genomen werden door de Veiligheid van de Staat met het oog op een intensifiëring van de strijd tegen het islamitisch terrorisme volgend op de aanslagen gepleegd in de Verenigde Staten op 11 september 2001.

Dit document is bedoeld voor de leden van de parlementaire begeleidingscommissie van het Vast Comité I en de ministers van Justitie en Landsverdediging.

Deze evaluatie is gebaseerd op de interne documenten die de Veiligheid van de Staat aan het Vast Comité I zond na 11 september 2001 bij wijze van toepassing van artikel 33, tweede lid, van de organieke wet van 18 juli 1991, evenals op een onderhoud dat plaatshad op woensdag 7 november 2001 tussen het Vast Comité I en de administrateur-generaal en de adjunct-administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat.

Omdat het Comité I nog verificaties uitvoert in meerdere toezichtsonderzoeken, onthoudt het er zich van om definitieve conclusies te trekken in de huidige stand van zaken.

1. Algemene oriëntatie van de Veiligheid van de Staat

In de huidige context verleent de Veiligheid van de Staat prioriteit aan het islamitisch extremisme en terrorisme, en aan de bescherming van buitenlandse personaliteiten die in België verblijven naar aanleiding van het voorzitterschap van de Europese Unie.

De administrateur-generaal van deze dienst heeft het personeel opgeroepen om ten volle mee te werken aan de strijd tegen het internationaal terrorisme.

Het personeelsbestand van de buitendiensten en de studiedienst, die gericht zijn op islamitische terroristische bedreigingen, werden zopas versterkt door de tijdelijke toewijzing van agenten van andere diensten.

Hetzelfde geldt voor de diensten belast met de internationale relaties van de Veiligheid van de Staat. Deze maatregelen zijn op 5 november 2001 in werking getreden.

De analysecapaciteit inzake proliferatie zijn eveneens georiënteerd naar de bestrijding van de activiteiten in deze terroristische groepen.

Daarenboven werden de afdelingen belast met de bescherming van personen en deze belast met de schaduwing eveneens versterkt door de tijdelijke toewijzing van bijkomende agenten vanuit andere diensten.

Dit houdt in dat de studiediensten en buitendiensten, gewijd aan andere onderwerpen (sekten, andere ideologische extremismen, enz.), vanaf nu met minder personeel moeten werken.

Zo is er enkel een minimale opvolging gegarandeerd voor de activiteiten van contraspionage.

Trouwens, de Veiligheid van de Staat moet ook nog de opvolging van anti-mondialiseringsbewegingen doen, evenals de adviezen inzake de regularisatie van de « sans-papiers » en de naturalisaties, plus de accreditatie van de journalisten voor de « Europese top »-bijeenkomsten. De dienst moet ook kunnen beantwoorden aan de vereisten van het Federaal Veiligheidsplan inzake de netwerken van mensensmokkel.

De algemene directie besloot ook om de inwinning, analyse en bewerking van de inlichtingen over de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel (127) tijdelijk op te schorten. De agenten die van deze taak werden gereaffecteerd naar de prioritaire opdrachten van het ogenblik.

De directie verantwoordt deze maatregel ­ die ze met tegenzin trof ­ door het gebrek aan menselijke middelen, enerzijds, en door het ontbreken van een richtlijn vanwege het Ministerieel Comité voor de veiligheid, anderzijds.

De administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat heeft de minister van Justitie ingelicht over deze voornoemde maatregelen.

2. Het personeel van de Veiligheid van de Staat

Sedert meerdere jaren is het theoretisch kader van de administratieve dienst en de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat niet meer volledig. De administrateur-generaal is van oordeel dat het huidige personeelsbestand niet voldoende is om alle opdrachten die aan haar dienst worden toegekend uit te voeren, zeker na de aanslagen van 11 september 2001.

De algemene directie van de Veiligheid van de Staat zond op 18 september 2001 een nota aan de minister van Justitie om hem de problemen van de personeelstekorten te melden.

Deze tekorten laten zich zowel bij de buitendiensten als bij de administratieve diensten gevoelen. Bij deze laatste ontbreken bijvoorbeeld 46 analisten op een kader dat in theorie 134 agenten telt. De recente gebeurtenissen bovenop het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie maken de situatie er niet gemakkelijker op.

De uitvoering van de beschermingsopdrachten tijdens het Belgisch voorzitterschap vereist dagelijks tussen de 60 en 80 agenten, terwijl de dienst « Bescherming » eigenlijk maar een dertigtal leden telt. Dit betekent dat het huidige bestand van deze afdeling moet verdubbelen. Bij gebrek aan kaderuitbreiding, moeten de versterkingen geput worden uit de diensten belast met inlichtingenopdrachten.

In 1999 werd een aanwerving van agenten voor de buitendiensten georganiseerd. Meerdere honderden kandidaten dienden zich aan, maar slechts 80 werden aangeworven. Van deze stagiairs verlieten reeds vier de dienst en verkozen een carrière bij de federale politie.

Momenteel is besloten tot de aanwerving van statutaire administratieve agenten van de niveaus I, II+ en II. Tegelijk wordt er besloten de kaders van de buitendiensten op te vullen. De algemene directie vreest evenwel dat nieuwe maatregelen deze aanwervingen zouden blokkeren.

Voorafgaand aan de organisatie van het aanwervingsexamen voor de buitendiensten, moet het koninklijk besluit dat de aanwervingsvoorwaarden vaststelt, aangepast worden. Er wordt vooropgesteld om de kennis te vereisen van vreemde talen, zoals Engels, Duits, Arabisch, Italiaans of Russisch. Deze procedure is aan de gang.

Het personeel dat op deze wijze wordt aangeworven, kan evenwel slechts werkelijk operationeel zijn na een vormingsperiode te doorlopen hebben.

De administrateur-generaal is evenwel van oordeel dat deze aanwervingen niet alle problemen zullen oplossen. Daarom zijn gesprekken gaande om een uitbreiding te verkrijgen van het kader van de dienst.

Toepassing van de wet van 14 december 2000 over de organisatie van de arbeidstijd in de overheidssector

De inwerkingtreding van de wet van 14 december 2000 over de organisatie van de arbeidstijd in de overheidssector, blijkt momenteel wat problemen te stellen bij de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

De algemene directie klaagt er over dat zij nooit geraadpleegd werd door het ministerie van Ambtenarenzaken tijdens de voorbereidende werken. Zij achten de nieuwe reglementering over het maximaal aantal gepresteerde uren te beperkend voor het personeel van de buitendiensten en zelfs voor het administratief personeel.

Daarom heeft zij gevraagd om de wet aan te passen, meer bepaald wat de recuperatie-modaliteiten en de uitbetaling van bepaalde overuren aangaat.

3. Commentaar van het Vast Comité I

Het Vast Comité I heeft meermaals de noodzaak herhaald om voor de Belgische inlichtingendiensten te kunnen beschikken over voldoende hooggekwalificeerde meertalige agenten.

Hierbij aansluitend kan het Comité I niet anders dan de opvulling of zelfs de uitbreiding van het personeelskader van de Veiligheid van de Staat aanbevelen om deze dienst toe te laten om doeltreffend de hem toegewezen taken vervat in de organieke wet van 1998 uit te voeren en waarvoor hij nog niet over de nodige menselijke middelen beschikt.

In het kader van zijn toezichtsonderzoek over het beheer van de « human ressources » bij de inlichtingendiensten, wenst het Vast Comité I evenwel op grondige wijze dit beheer te onderzoeken, met inbegrip van de alarmerende indicaties van demotivatie die het Comité I ontving van een aantal leden van het personeel van deze dienst.

De tekenen van demotivatie, zoals vastgesteld door het Vast Comité I, zijn de volgende :

­ het snelle vertrek van vier stagiairs van de buitendiensten, die een carrière bij de federale politie verkozen, en dit niet enkel om financiële redenen naar men zegt;

­ de toename van klachten en aangiften bij het Comité I over bepaalde aspecten van het personeelsbeheer;

­ persartikels die de weergave zijn van deze klachten en aangiften;

­ het feit dat bepaalde agenten weigeren om in te stemmen met een aanvraag tot veiligheidsmachtiging, om op deze wijze hun mutatie uit te lokken.

Het Comité I heeft eveneens vragen bij de gegrondheid van de talrijke mutaties van agenten die werden vastgesteld tijdens de laatste drie jaar, vooral in de buitendiensten. Deze mutaties blijken niet altijd ingegeven door operationele noodwendigheden van de dienst. Het Comité I zal ook de impact bestuderen van de voorlopige mutaties die recent door de directie werden uitgevaardigd om tegemoet te komen aan de prioriteiten van het ogenblik.

Het Comité I vraagt zich trouwens af of de bescherming van personen wel degelijk een opdracht is voor een inlichtingendienst. Het Comité I zal zich opnieuw over deze problematiek buigen bij een volgend toezichtsonderzoek.

Het Vast Comité I blijft evenwel overtuigd dat de Veiligheid van de Staat een loyaal, toegewijd en ervaren menselijk potentieel bezit. Het Comité I vreest echter dat het gevoel van malaise en demotivatie dat zich blijkbaar bij een deel van het personeel genesteld heeft, de doelmatigheid van deze dienst niet ten goede komt.

HOOFDSTUK 2 : Voorstellen tot wetgevende en andere maatregelen inzake inlichtingendiensten

In het perspectief van een intensifiëring van de strijd tegen het terrorisme ingevolge van de in de Verenigde Staten gepleegde aanslagen van 11 september 2001, vergaderde de Vaste Senaatscommissie belast met de begeleiding van het Vast Comité I, op 10 oktober 2001.

Deze commissie vroeg aan het Vast Comité I om haar een lijst te overleggen met wetgevende en andere maatregelen die van aard zouden zijn om de efficiëntie van de Belgische inlichtingendiensten te verbeteren met garanties voor de rechten die de Grondwet en de Wet aan de burgers toekennen.

Ingevolge dit verzoek en hierbij artikel 33, zevende lid, van de wet van 18 juli 1991 houdende het toezicht op de politie- en de inlichtingendiensten ten uitvoering brengend, heeft het Vast Comité I de eer de volgende maatregelen voor te stellen aan de Vast Begeleidingscommissie belast met zijn begeleiding.

Een aantal van deze aanbevelingen werden reeds eerder geformuleerd door het Vast Comité I ter gelegenheid van toezichtsonderzoeken. Het betreft voorstellen tot wijziging of aanpassing van wettelijke bepalingen maar ook van maatregelen te nemen binnen de bestaande wetgeving.

1. In het kader van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

1.1. Artikel 22 van deze wet bepaalt dat de beschermingsofficieren de enige agenten zijn van de Veiligheid van de Staat die bevoegd zijn om opdrachten tot de bescherming van personen uit te voeren, « met uitsluiting van elke andere opdracht ».

Daarentegen bestaat er geen analoge bepaling voor de andere agenten van de buitendiensten die de opdracht van inlichtingen opsporen uitvoeren. Toch heeft het Vast Comité I vastgesteld dat in bepaalde omstandigheden en gedurende soms langere perioden (bijvoorbeeld het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie) sommige van deze agenten op quasi permanente basis werden toegewezen voor de bescherming van personen ten nadele van hun opdracht van inlichtingengaring.

Het Vast Comité I is van mening dat deze situatie op termijn niet houdbaar is omdat ze de doelmatigheid van de inlichtingenactiviteiten zoals bepaald in de organieke wet ernstig in gevaar brengt.

Het Vast Comité I oordeelt dus dat ten minste de uitoefening door een zelfde persoon van beschermingsopdrachten niet verenigbaar is met opdrachten van inlichtingengaring.

Het stelt daarom voor dat in de organieke wet een volgende bepaling zou worden opgenomen :

« De minister van Justitie wijst, onder de agenten van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat diegenen aan die belast worden met opdrachten van gegevensverzameling. Deze agenten zijn de enigen die gemachtigd zijn om opdrachten van gegevensverzameling uit te voeren, met uitsluiting van elke andere opdracht. »

Bovendien vraagt het Vast Comité I zich af of de opdracht van bescherming van personen wel degelijk tot het werkdomein van een inlichtingendienst behoort.

1.2. In fine van artikel 7, 1º, dat de opdrachten van de Veiligheid van de Staat bepaalt, stelt het Vast Comité I voor om de volgende regeling toe te voegen : « en er zonder verwijl de bevoegde ministers over in te lichten evenals de regering op haar vraag advies te verlenen over de bepaling van haar binnenlands veiligheidsbeleid ».

Motief : het verwezenlijken van een parallellisme met de opdracht van de ADIV zoals aangegeven in artikel 11, § 1, 1º, dat deze ertoe verplicht om de bevoegde ministers in te lichten en te adviseren.

1.3. Het Vast Comité I stelt voor om de inlichtingendiensten een wettelijk kader te geven om over te gaan, op selectieve en strikt gecontroleerde wijze, tot het peilen, tappen en afluisteren van communicaties op het nationaal grondgebied. Een dergelijke machtiging moet evenwel begeleid worden door strenge garanties voor de rechten en vrijheden van de burgers en onderworpen aan de effectieve controle door een onafhankelijk orgaan.

1.4. Meer algemeen meent het Vast Comité I dat het gebruik van bijzondere onderzoekstechnieken die de persoonlijke levenssfeer binnendringen (telefoontap, schaduwing, informanten) door inlichtingendiensten, het voorwerp moeten zijn zoals dat het geval is voor de politiediensten, van wettelijke normen die de principes van subsidiariteit en proportionaliteit gestalte geven evenals de toezichtsmodaliteiten op het gebruik van deze methodes. Dergelijke bepalingen zijn noodzakelijk, zowel uit het oogpunt van de doelmatigheid van de diensten als van de bescherming van de burgerrechten.

2. In het kader van de toepassingsmaatregelen van de wet van 30 november 1998 op de veiligheids- en inlichtingendiensten

Bij weten van het Vast Comité I werden de volgende toepassingsmaatregelen van de wet van 30 november 1998 nog niet genomen, al bestaan er wel protocolakkoorden tussen de betrokken diensten.

2.1. Overeenkomstig artikel 20, § 3, van de wet van 30 november 1998 zou het Ministerieel Comité voor de Inlichtingen en Veiligheid :

­ de voorwaarden moeten bepalen van de mededeling omschreven in artikel 19, eerste lid, zijnde de mededeling van inlichtingen aan de betrokken ministers en gerechtelijke en administratieve overheden, aan politiediensten en aan alle bevoegde instanties en personen;

­ de voorwaarden moeten bepalen van de samenwerking omschreven in artikel 20, § 1, zijnde de samenwerking met andere Belgische en buitenlandse inlichtingendiensten en gerechtelijke en administratieve overheden;

2.2. Overeenkomstig artikel 7, 1º, zou het Ministerieel Comité voor de inlichtingen en veiligheid het wetenschappelijk en economisch potentieel waarvan de bescherming aan de Veiligheid van de Staat is opgedragen, moeten definiëren.

2.3. Hoewel ze hun grondslag niet vinden in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingendiensten, vormen de koninklijke besluiten van 21 juni 1996 die, enerzijds, het Ministerieel Comité van de inlichting en de veiligheid en, anderzijds, het College van de inlichtingen en de veiligheid in het leven roepen, twee belangrijke elementen in de regelgevende architectuur van onze inlichtingendiensten.

De opdracht van het Ministerieel Comité is het bepalen van de algemene inlichtingenpolitiek, het vaststellen van de prioriteiten van de inlichtingendiensten en hun activiteiten te coördineren. Het College daarentegen waakt over de uitoefening van de beslissingen van het Ministerieel Comité, het heeft dus tot taak de impulsen die door de politieke overheid gegeven worden, door te geven aan de inlichtingendiensten en deze te doen uitvoeren.

Noch de organieke wet op de inlichtingendiensten, noch de voornoemde koninklijke besluiten geven aan op welke wijze het product van de inlichtingendiensten, in een prioritair geachte materie of van algemeen belang, aan het Ministerieel Comité, de bevoegde ministers of de betreffende bestuurlijke of gerechtelijke overheden moet doorgegeven worden. In 1995 heeft het Vast Comité I voorgesteld dat deze inlichtingentransmissie zou gebeuren via een coördinator.

Het Vast Comité I wenst terug te komen op dit voorstel. De coördinator zou een hoge ambtenaar zijn, benoemd voor vijf jaar met een rang ten minste gelijk aan deze van secretaris-generaal en houder van een machtiging van het hoogste niveau. Het zou zelfs een Staatssecretaris toegevoegd aan de Eerste minister kunnen zijn.

De coördinator zou een overzicht hebben van de productie van de operationele diensten. Zijn rol zou er in bestaan om de rapporten van de inlichtingendiensten te ontvangen in de domeinen die door het ministerieel comité prioritair worden geacht en daarvan periodieke of thematische samenvattingen te maken aan het Staatshoofd, het Ministerieel Comité of aan andere ministers en betrokken gerechtelijke overheden. Zijn opdracht zou zeker niet operationeel zijn en niet tussenkomen in het gezag van de minister en de diensthoofden.

Hij zou omringd worden door een ploeg secretarissen en zaakgelastigden die belast wordt met de synthese en vormgeving van de geproduceerde inlichtingen. Deze dienst zou aldus kunnen functioneren als een soort veiligheidsraad van de regering.

3. In het kader van de wet van 18 juli 1991 houdende het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten

3.1. Artikel 3, 2º, bepaalt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die onderworpen zijn aan het toezicht van het Vast Comité I als zijnde uitsluitend de Veiligheid van de Staat en de algemene dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht.

Tegenwoordig gebruiken echter ook de politiediensten technieken voor pro-actief onderzoek zoals deze van de inlichtingendiensten. Zo beschikken zij over een aantal wettelijke mogelijkheden om persoonlijke gegevens en inlichtingen op te zoeken, te verzamelen, bewaren en te behandelen (zie onder meer de artikels 44/1 en 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en de artikels 28bis, 28ter, 55 en 56 van het Wetboek van strafvordering).

Bepaalde administratieve diensten verzamelen eveneens inlichtingen en persoonlijke gegevens om ze te verwerken in het kader van specifieke materies. Binnen de Strijdkrachten verzamelen, naast de ADIV, ook andere eenheden inlichtingen (bijvoorbeeld : C-int).

Ook zijn er meer en meer private ondernemingen die zich ten overstaan van grote industriële groepen (in het bijzonder in de wapensector) specialiseren in de economische « intelligence » of het financieel onderzoek. Sommige gaan voor rekening van hun klanten over tot werkelijke veiligheidsonderzoeken voorafgaand aan de indienstneming van personen.

De noodzaak van een juridisch debat en een toezicht op de wettelijkheid van de private inlichtingenactiviteiten dringt zich dus steeds meer op naar mate de mogelijkheden van de economische inlichtingen zich vermeerderen.

Terecht stelde de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dat zelfs de uitbating van open bronnen, dat wil zeggen vertrekkende uit informaties toegankelijk voor het publiek, dit het respect voor bepaalde rechtsregels niet uitsluit.

Het federaal veiligheidsplan geeft de mogelijke bijdrage die de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten in deze materie kunnen leveren binnen de perken van hun wettelijke opdracht.

Indien het binnen de bedoeling van de wetgever zou liggen om deze inlichtingenactiviteiten te onderwerpen aan het toezicht van het Vast Comité I, suggereert dit comité om de definitie van « inlichtingen- en veiligheidsdiensten » vervat in artikel 3, 2º, van de organieke wet, in deze zin te verruimen.

3.2. Een nieuwe bepaling zou ingevoegd kunnen worden in artikel 33 zodanig dat alle besluiten, regels, richtlijnen en maatregelen die genomen worden door regeringsoverheden en die betrekking hebben op de inlichtingendiensten deel uitmaken van de documenten die ambtshalve aan het Vast Comité I moeten worden toegezonden (zie de specifieke nota over de gegevens waarvan het Vast Comité I oordeelt dat het zou moeten beschikken om zijn opdracht naar behoren te kunnen uitoefenen).

3.3. In artikel 33, derde lid, zou moeten gepreciseerd worden dat « het Vast Comité I zendt een verslag over elke toezichtopdracht aan de bevoegde minister en aan de voorzitter van de Commissie van de Senaat belast met de begeleiding van het Vast Comité I ».

3.4. Hetzelfde derde lid van artikel 33 bepaalt dat het verslag dat door het Vast Comité I aan de Senaat wordt toegezonden « vertrouwelijk » blijft tot bij de toezending aan de Senaat. Artikel 35 dat het geval omschrijft waarin het comité verslag uitbrengt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, bevat geen dergelijke bepaling. Bovendien zijn de juridische gevolgen die de wet van 11 december 1998 inzake de classificatie en de veiligheidsmachtigingen verbindt aan de classificatie « vertrouwelijk » niet van toepassing op het geval van artikel 33 van de organieke wet.

Artikel 20 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 dat uitvoering geeft aan de voornoemde wet van 11 december 1998 bepaalt dat de documenten waarvan de overheid van oorsprong de verspreiding wil beperken tot personen bevoegd tot kennisname zonder evenwel er de juridische gevolgen bepaald door de wet aan te koppelen, deze zou bestempelen als « beperkte verspreiding ».

Het Vast Comité I stelt bijgevolg voor dat, in afwachting van de goedkeuring door de commissies van de Kamer en de Senaat, elk rapport dat wordt toegezonden aan de voorzitter van de Senaatscommissie (artikel 33) en aan de voorzitter van de commissie van de Kamer en de Senaat (artikel 35) in het vervolg met de vermelding « beperkte verspreiding » in plaats van « vertrouwelijk » zou bestempeld worden.

3.5. Bij artikel 34 wenst het Vast Comité I dat de mogelijkheid zou erkend worden om de partij die klacht indient of aangifte doet, te informeren over het gevolg dat hieraan gegeven wordt.

4. In het kader van de wet van 11 december 1998 houdende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen en de uitvoeringsbesluiten hiervan

4.1. Voor het probleem van de toekenning van een veiligheidsmachtiging aan de parlementsleden die lid zijn van bepaalde commissies, in het bijzonder deze van de commissies van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat belast met de begeleiding van het Vast Comité I, moet een oplossing gevonden worden, zodanig dat zij in die hoedanigheid kennis kunnen nemen van geclassificeerde gegevens en documenten.

4.2. Volgens artikel 7 bepaalt de Koning de overheden en personen die de classificatiegraad « zeer geheim » kunnen toekennen aan gegevens en documenten. Artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000, dat uitvoering geeft aan de wet van 11 december 1998, vermeldt het Vast Comité I niet als zijnde één van de overheden die kunnen overgaan tot een dergelijke classificatie. Het Comité I meent dat van de talrijke rapporten die het voortbrengt, bepaalde ervan een classificatie in voornoemde zin wettigen.

Het Vast Comité I verzoekt dus om opgenomen te worden bij de overheden, opgesomd in artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 maart 2000, die gemachtigd zijn om een dergelijke classificatie toe te kennen.

5. In het kader van andere wetgevingen

Het Vast Comité I stelt eveneens voor om een aantal wettelijke bepalingen te herzien, zodat de bevoegdheden van de Veiligheid van de Staat duidelijker komen te staan in een aantal domeinen, zoals de wetgeving inzake wapens en deze inzake vreemdelingen.

1) Het ontnemen van de Veiligheid van de Staat van zijn bevoegdheid om machtigingen te leveren voor het houden en dragen van vuurwapens (verweerwapens en oorlogswapens) aan vreemdelingen zonder woonplaats in België of aan Belgen wonend in het buitenland.

Dit veronderstelt een aanpassing van de artikelen 6, § 2 (machtiging tot het houden van een verweerwapen), artikel 7, alinea 2 (machtiging tot het dragen van een verweerwapen) en artikel 11, § 1, alinea 2 (machtiging tot het houden van een oorlogswapen) van de wapenwet van 1933 die de bevoegdheid om voornoemde machtigingen af te leveren toekent aan de minister van Justitie of zijn afgevaardigde (in casu, de Veiligheid van de Staat).

2) Het aanpassen itt het voorgaande van de wapenwet van 1933 door het toekennen aan de Veiligheid van de Staat van een algemene adviesbevoegdheid voorafgaand aan de toekenning of intrekking van elke machtiging tot het houden van een verweerwapen of oorlogswapen en elke machtiging tot het dragen van een verweerwapen, en dit ongeacht de woonplaats van de aanvragen in België of in het buitenland.

Artikel 7, 4º, van de wet van 30 november op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten laat toe om deze bevoegdheid toe te wijzen aan de veiligheid van de Staat.

3) De wet van 15 december 1980 op de toegang tot het grondgebied, het verblijf of de verwijdering van vreemdelingen, zou de bevraging van de Veiligheid van de Staat moeten bevatten door de bevoegde overheden telkens de notie « veiligheid van de Staat » van toepassing is. Artikel 7, 44º, van de wet van 30 november op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, laat toe om deze bevoegdheid toe te wijzen aan de veiligheid van de Staat.

Wat de algemene dienst Inlichting en Veiligheid aangaat, stelt het Vast Comité I voor om :

Het artikel 120ter van het Strafwetboek te herzien en aan te passen, evenals het koninklijk besluit van 21 februari 1939 « betreffende de luchtopnames en het vervoer van fototoestellen aan boord van luchtvaartuigen ». Hierbij wordt rekening gehouden met de nieuwe juridische internationale omgeving, enerzijds, en de technologische evolutie inzake de lucht- en satellietobservatie, anderzijds.

Het Vast Comité I is van mening dat de bescherming van militaire onderwerpen tegenover vijandelijke opnames of spionage zou gegarandeerd kunnen worden door een juridisch kader, zoals dat van de wet van 11 december 1998 aangaande de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

6. In het kader van de internationale verdragen of beslissingen van de Europese Unie (Raad van justitie & binnenlandse zaken)

De Raad van justitie en binnenlandse zaken van de Europese Unie nam op 20 september 2001 een aantal maatregelen aan met het oog op de opvoering van de samenwerking met zijn partners, in het bijzonder de Verenigde Staten, tegen het terrorisme. Punt 14 van de resolutie onderlijnt de belangrijke rol van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de strijd tegen het terrorisme; deze diensten worden uitgenodigd om hun onderlinge samenwerking en deze met de politiediensten te versterken.

Het Vast Comité I meent dat de samenwerking tussen inlichtingendiensten de analyse op lange termijn van de bedreigingen tot doel hebben terwijl de samenwerking met de politiediensten moet gaan over de bedreigingen op korte termijn en het opsporen van terroristen.

Om deze reden oordeelt het Comité dat de samenwerking tussen inlichtingendiensten zou gebeuren in eigen structureel kader, onderscheiden van dat van de politiediensten.

Naar het voorbeeld van de besluiten van de conferentie Parlopol, die plaatshad te Brussel op 15 en 16 oktober 2001, meent het Vast Comité I dat deze internationale samenwerking tussen inlichtingendiensten evenzeer het voorwerp zou moeten zijn van een parlementair toezicht.

De noodzakelijke inlichtingen waarover het Vast Comité I meent te moeten beschikken met het oog op de doeltreffende uitvoering van zijn opdracht

Het Vast Comité I is de mening toegedaan dat het de hierna genoemde regels, richtlijnen en documenten absoluut nodig heeft om zijn controleopdracht uit te oefenen inzake het beschermen van de rechten die de Grondwet en de wet verlenen aan de personen, alsook inzake de coördinatie en de doeltreffendheid van de inlichtingendiensten.

Het gaat hier niet om interne reglementen, nota's en richtlijnen van de inlichtingendiensten zoals bedoeld in artikel 33 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het gaat veeleer om maatregelen die op hen betrekking hebben en die worden getroffen door de Koning, door het Ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid of door de bevoegde ministers.

Het Vast Comité I meent dat het zijn opdracht niet correct kan uitvoeren indien het geen kennis krijgt van deze maatregelen. De « noodzaak om er kennis van te hebben » van het Comité I lijkt vrij evident. Indien het gaat om geclassificeerde documenten in de zin van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, is er reden om erop te wijzen dat niet alleen de leden van het Vast Comité I maar ook de leden van zijn dienst Enquêtes en zijn personeel allen houder zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « zeer geheim ».

Natuurlijk voorziet artikel 33 van de voornoemde wet dat het Vast Comité I en zijn dienst Enquêtes het recht hebben zich de teksten te laten bezorgen waarvan ze denken dat ze deze nodig hebben om hun opdracht uit te voeren. Dit veronderstelt natuurlijk dat het Comité I weet heeft van het bestaan van deze teksten.

Bijgevolg vraagt het Vast Comité I dat een nieuwe bepaling zou worden opgenomen in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zodat de onderstaande regels, richtlijnen en maatregelen deel zouden uitmaken van de documenten die uit eigen beweging aan het Comité I moeten worden bezorgd.

1. De vorderingen, aanbevelingen en aanwijzingen die de minister van Binnenlandse Zaken aan de veiligheid van de Staat bezorgt met betrekking tot de opdrachten inzake het handhaven van de openbare orde en het beschermen van personen (artikel 5, § 2, lid 1 en 2, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten).

2. De inlichting gegeven aan de minister van Binnenlandse Zaken betreffende de onmogelijkheid zich te schikken naar de bovengenoemde aanbevelingen en aanwijzingen, omdat hun uitvoering de uitvoering van andere opdrachten in het gedrang zou brengen (artikel 5, § 2, derde lid, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten).

3. De wetsontwerpen, ontwerpen van koninklijk, ministerieel en reglementair besluit waarvan sprake in artikel 6 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

4. De koninklijke, ministeriële en reglementaire besluiten genomen in uitvoering van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en die in voorkomend geval niet in het Belgisch Staatsblad worden gepubliceerd (voorbeelden : de besluiten tot vaststelling van het personeelskader van de inlichtingendiensten).

5. De budgetten van de Veiligheid van de Staat en van de ADIV.

6. De richtlijnen en beslissingen die het Ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid neemt overeenkomstig de artikelen 7, 1º en 2º, 11, 4º, en 20, § 3, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

7. De richtlijnen en beslissingen die het Ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid neemt overeenkomstig het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (met name de artikelen 3, 9, 11, 12, 16 en 18).

8. De algemene maatregelen die de minister van Justitie neemt overeenkomstig artikel 5, § 3, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die betrekking hebben op de uitgaven, het beheer en de opleiding van het personeel, de inwendige orde en de tucht, de wedden en de vergoedingen, alsook de uitrusting van de Veiligheid van de Staat.

9. De algemene maatregelen die de minister van Landsverdediging neemt overeenkomstig artikel 10, § 3, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die betrekking hebben op de uitgaven, het beheer en de opleiding van het personeel, de inwendige orde en de tucht, de wedden en de vergoedingen, alsook de uitrusting van de ADIV.

10. De maatregelen inzake industriële bescherming bedoeld in artikel 11, § 3, tweede lid, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

11. De overeenkomsten en protocollen van akkoord die voorzien dat de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten uit eigen beweging of op verzoek inlichtingen aan de inlichtingendiensten mogen bezorgen (artikel 14 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten).

12. De inlichtingen die de inlichtingendiensten aan de pers meedelen overeenkomstig artikel 19, tweede lid, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

13. De overeenkomsten en protocollen van akkoord die een samenwerking tot stand brengen met de politiediensten, de administratieve en gerechtelijke overheden en met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten (artikel 20, § 1, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten).

14. De overeenkomsten en protocollen van akkoord die voorzien dat de inlichtingendiensten hun medewerking en technische bijstand verlenen aan de administratieve en gerechtelijke overheden (artikel 20, § 2, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten).

15. De lijst van de agenten van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat die door de minister van Justitie worden aangesteld om de opdrachten inzake de bescherming van de personen uit te oefenen (artikel 22 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten).

HOOFDSTUK 3 : Werkdocument betreffende de voorwaarden om de veiligheid van de staat en de ADIV eventueel de toelating te geven veiligheidsintercepties te verrichten

1. Het intercepteren van communicatie in de huidige stand van de Belgische wetgeving

128In de huidige staat van de Belgische wetgeving zijn de enige machtigingen die aan de openbare macht worden toegekend om telecommunicatie te intercepteren (128) buiten medeweten van de correspondenten van gerechtelijke aard. Gerechtelijk afluisteren

wordt uitzonderlijk toegelaten en heeft tot doel het bewijs van een ernstige inbreuk of van de deelname aan een dergelijke inbreuk te verkrijgen. Het bevel daartoe wordt gegeven door een onderzoeksrechter of, bij hoogdringendheid, door een magistraat van het openbaar ministerie. De controle op dergelijke maatregelen vindt van geval tot geval plaats tijdens de gerechtelijke procedure.

Het gerechtelijk opsporen of het lokaliseren van de herkomst of de bestemming van telecommunicatie wordt bedoeld in artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering.

Alleen de algemene dienst Inlichting en Veiligheid van de strijdkrachten beschikt momenteel over een wettelijke machtiging om met militaire doeleinden over te gaan tot het intercepteren van militaire radiocommunicatie die in het buitenland wordt uitgezonden. Dit is het enige geval waarin de Belgische wetgeving toelaat dat communicatie wordt onderschept zonder dat een gerechtelijk bevel wordt uitgereikt (cf. artikel 44 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en de veiligheidsdiensten, dat preciseert dat de bepalingen van § 1, 1º en 2, van artikel 259bis van het Strafwetboek niet toepasbaar zijn op de ADIV indien deze dienst, met militaire doeleinden, militaire radioverbindingen uitgezonden in het buitenland onderschept, afluistert, er kennis van neemt of ze opneemt) (129).

Volgend op het laatste rapport van het Vast Comité I en in antwoord op een interpellatie van de heer F. Erdman, lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, verklaarde de eerste minister : « Wat de militaire intercepties betreft, werd tijdens de vergadering van 21 mei 2001 door het Ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid een voorontwerp van wet tot wijziging van artikel 44 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten goedgekeurd.

Het voorontwerp breidt de vroegere uitzondering voor de algemene dienst Inlichting en Veiligheid van de Strijdkrachten tot onderschepping van militaire radiocommunicaties uitgezonden in het buitenland uit tot elke vorm van communicatie, in het licht van de veiligheid van de eigen troepen en deze van hun partners tijdens operaties in het buitenland alsook van de bescherming van Belgische onderdanen die in het buitenland gevestigd zijn. De voorgestelde wetswijziging wil aldus inspelen op de snelle technische evolutie, met name het feit dat individuen en groepen actief in het buitenland, doelgroepen van de inlichtingendiensten, niet aarzelen moderne communicatiemiddelen te gebruiken, zoals draagbare telefoons, elektronische correspondentie of communicatie per satelliet, dikwijls gekoppeld aan het gebruik van krachtige cryptografische middelen. » (stuk Kamer., QRVA 50-093 ­ 3e zitting van de 50ste zittingsperiode 1 oktober 2001 blz. 10584-10585).

De ministerraad heeft dit ontwerp eind oktober 2001 goedgekeurd.

Voor het overige geniet geen enkele Belg of vreemdeling het recht om vanuit België of het buitenland over te gaan tot het afluisteren of intercepteren van private telecommunicatie tussen Belgen, tussen vreemdelingen of tussen Belgen en vreemdelingen, ongeacht of de telecommunicatie gaande is of wordt bewaard op het Belgisch grondgebied alleen of gelijktijdig op het Belgisch grondgebied en in één of meer vreemde landen, ongeacht de plaats van uitzending, relais of bestemming.

Aangezien het verbod dat strafrechtelijk wordt bestraft nog steeds het principe is (cf. de artikelen 259bis en 314bis van het Strafwetboek), zijn administratieve intercepties (of veiligheidsintercepties) in ons land niet toegelaten.

In tegenstelling tot gerechtelijke afluisteroperaties, heeft dit type afluisteroperaties niet tot doel het bewijs van een inbreuk te verkrijgen.

Deze operaties hebben wel tot doel inlichtingen te verwerven, dit wil zeggen het voorkomen van een dreigende ernstige aanslag op de binnenlandse veiligheid of op eender welk ander fundamenteel belang van het land, door aan de overheden de inlichtingen te verstrekken die zij nodig hebben om beslissingen te nemen. Deze intercepties zijn gericht op heel specifieke personen of groepen van personen.

In tegenstelling tot de meeste inlichtingendiensten van de andere Europese staten (130), en binnenkort ook de Belgische politiediensten, zijn de Veiligheid van de Staat en de ADIV niet bevoegd om dit soort intercepties te verrichten.

Na de gebeurtenissen op 11 september 2001 werden het probleem van de bijzondere methodes en vooral het probleem van de veiligheidsintercepties in het kader van het proactief opsporen en van de activiteiten van inlichtingendiensten in de strijd tegen het terrorisme en de georganiseerde criminaliteit opnieuw ter discussie gesteld.

Op 2 oktober 2001 verklaarde de minister van Justitie (Com. 545 blz. 14) : « De Veiligheid van de Staat vraagt opnieuw bevoegdheden inzake het afluisteren en opnemen van private telecommunicatie. Vandaag zijn dergelijke operaties alleen mogelijk, in de reactiefase, in aanwezigheid van een onderzoeksrechter. Het probleem van het proactief gebruik van telefoonintercepties heeft sterke politieke complicaties en moet het voorwerp zijn van een nieuwe discussie. De opdracht van de Veiligheid van de Staat bestaat er immers in informatie te verzamelen om de veiligheid van de Staat te waarborgen. Er moet een parlementair debat worden gevoerd waarbij de gewaarborgde fundamentele vrijheden, enerzijds, zoals het recht op het privéleven, en eventuele aanslagen op de openbare orde, anderzijds, tegen elkaar moeten worden afgewogen. Dit is een probleem dat typisch het Parlement aanbelangt. De minister van Justitie kan hierin niet alleen beslissen. »

In het verleden heeft het Vast Comité I herhaaldelijk de aanbeveling geformuleerd om dit soort middelen ter beschikking te stellen van de Belgische inlichtingendiensten (zie met name zijn jaarverslag 2000, blz. 56). Het drong er tevens op aan dat deze methodes aan een versterkte en doeltreffende democratische controle zouden worden onderworpen.

Op 21 november 2001 keurde de Ministerraad een wetsontwerp goed betreffende de bijzondere opsporingsmethodes voor de politie in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.

Met betrekking tot het meer specifieke thema van de proactieve afluisterpraktijken van de politie had het Comité I in een eerste tussentijds rapport in naam van de Opvolgingscommissie inzake de georganiseerde criminaliteit (Belgische Senaat, 17 april 2000, stuk nr. 2-425/1, blz. 91) reeds opgemerkt dat de procureur des Konings van Charleroi bepaalde zaken preciezer stelde : « Met betrekking tot de telefoongesprekken is het wel degelijk de bedoeling om het afluisteren van alle vormen van telecommunicatie mogelijk te maken, dat wil zeggen door :

­ rechtstreeks af te luisteren met een microfoon (131);

­ een klassieke telefoonlijn af te tappen;

­ GSM's te identificeren. Dit dient per zone te gebeuren en kan niet op nationaal niveau omdat de mobiele telefonie afhangt van verschillende operatoren. Dit creëert vooral problemen voor de internationale verzoeken om wederzijdse rechtshulp;

­ niet-identificeerbare GSM's (met vooraf betaalde kaart) op te sporen : de werkgroep « telecommunicatie » van het kabinet bestudeert het Franse systeem (waar gepoogd wordt te werken via de identiteitskaarten) en het Nederlandse systeem (waar gewerkt wordt met een lijst van GSM's van een bepaald type, die verkrijgbaar is bij de verkopers).

Er is gekozen voor een globale benadering van het systeem, door de oprichting van een overkoepelende eenheid voor de technische interceptie in België, waarmee alle operatoren verbonden zullen zijn. Het afluisteren zal in de arrondissementen zelf gebeuren door de betrokken politiedienst.

Dit systeem is goedgekeurd, zowel wat het principe als het benodigde budget betreft. De initiële investering bedraagt 200 miljoen.

Het koninklijk besluit wacht nu op het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het zal vervolgens onderzocht worden door de Raad van State en dan door de Ministerraad. »

2. Herhaling van de algemene principes inzake de bescherming van de burger tegen veiligheidsintercepties

Artikel 22 van de Grondwet waarborgt het recht op het privé- en gezinsleven.

Dit recht wordt eveneens beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De bescherming van deze rechten moet door de wet worden gewaarborgd. Het onderscheppen van berichten door middel van telecommunicatie blijft echter een gevaar voor het privéleven van de personen die worden afgeluisterd en voor hun vrijheid van meningsuiting.

De veiligheid van de Staat rechtvaardigt niettemin dat de Staten over doeltreffende technische middelen beschikken waarmee ze telecommunicatie op wettige wijze kunnen onderscheppen, ongeacht het middel dat ze daartoe gebruiken en ongeacht of ze kennis nemen van de inhoud van de berichten of gewoon van bepaalde elementen met betrekking tot deze berichten (bijvoorbeeld : de herkomst of de bestemming van de oproep, het lokaliseren van de oproep).

In zijn arresten « Klass » en « Leander » merkte het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op dat het noodzakelijk was te beschikken « over voldoende garanties tegen misbruiken, aangezien een systeem van geheim toezicht dat tot doel heeft de nationale veiligheid te beschermen een risico meebrengt van ondermijning of zelfs vernietiging van de democratie terwijl het precies de bedoeling is de democratie te verdedigen ».

Vier voorwaarden beperken de mogelijke inmenging van de Staat. In de rechtspraak van het Hof werd herhaaldelijk verwezen naar deze vier voorwaarden die toepasbaar zijn inzake het intercepteren van telecommunicatie. Zo is het belangrijk :

1. dat de interceptie uitsluitend plaats vindt in het kader van de doelstellingen van wezenlijk belang van de Staat die het verdrag zelf opsomt in de artikelen 8 en 10;

2. dat deze doelstellingen bij wet worden bepaald, dit wil zeggen door een reglementaire tekst die voor het publiek toegankelijk is en die op voldoende precieze wijze is opgesteld zodat de burger erop kan reageren door zich passend te gedragen (arrest-Kruslin ­ 24 april 1990);

3. dat de genomen maatregel vervolgens strikt in verhouding staat tot het beoogde doel. In dit opzicht is het verboden, zoals met name wordt herhaald in het arrest « Klass » (6 september 1978) en het arrest-Leander (25 februari 1987), een verkennend of algemeen toezicht op grote schaal uit te oefenen;

4. tot slot, volgens het arrest « Leander », dat er een evenwicht wordt gecreëerd tussen enerzijds de bescherming van het privéleven en anderzijds de vereisten inzake veiligheid en openbare orde die aan de grondslag liggen van de opdracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten; het arrest voegt eraan toe dat het nog belangrijker is dat dit evenwicht wordt gecreëerd door een onafhankelijke overheid.

Het afluisteren en andere vormen van interceptie van telefoongesprekken moeten dus steunen op een uiterst precieze wet; het bestaan van duidelijke en gedetailleerde regels terzake is absoluut noodzakelijk, des te meer omdat de te gebruiken technische procédés steeds gesofistikeerder worden.

In een aanbeveling nr. 2/99 van 3 mei 1999 betreffende de eerbied voor het privéleven in de context van de interceptie van de communicatie, somde de groep voor de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens (deze groep, die slechts een raadgevende bevoegdheid heeft, werd opgericht bij artikel 29 van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Publicatieblad, L 281 van 23 november 1995, blz. 31) een reeks voorwaarden op met betrekking tot elke interceptie van telecommunicatie :

« Het is belangrijk dat het nationaal recht heel nauwkeurig de volgende zaken omschrijft :

­ de overheden die bevoegd zijn om de wettelijke interceptie van telecommunicatie toe te laten, de diensten die gemachtigd zijn om intercepties te verrichten en de wettelijke basis van hun interventie;

­ de doelstellingen waarvoor dergelijke intercepties mogen plaatsvinden, die toelaten hun evenredigheid tot de nationale belangen die op het spel staan te beoordelen;

­ het verbod inzake elke vorm van verkennend of algemeen toezicht op de telecommunicatie op grote schaal;

­ de omstandigheden en de precieze voorwaarden (bijvoorbeeld de feitelijke elementen die de maatregel rechtvaardigen, de duur van de maatregel) waaraan de intercepties onderworpen zijn, met eerbied voor het principe van specificiteit waaraan elke inmenging in andermans privéleven onderworpen is (de eerbied voor dit principe van specificiteit, logisch gevolg van het verbod inzake elke vorm van verkennend of algemeen toezicht, impliceert, vooral met betrekking tot de gegevens van het verkeer, dat de publieke overheden slechts geval per geval toegang krijgen tot deze gegevens, en dus niet op algemene en proactieve wijze);

­ de veiligheidsmaatregelen met betrekking tot het verwerken en opslaan van de gegevens, en de duur van bewaring;

­ met betrekking tot de personen die op directe of toevallige wijze betrokken zijn bij het afluisteren, de bijzondere waarborgen betreffende het verwerken van persoonsgegevens : met name, de criteria die het bewaren van de gegevens rechtvaardigen, en de voorwaarden voor het bekendmaken van deze gegevens aan derden;

­ het op de hoogte brengen van de persoon die het voorwerp is van het toezicht, zo gauw als mogelijk;

­ de soorten verhaalmiddelen die de persoon die het voorwerp is van het toezicht kan uitoefenen;

­ de voorwaarden van toezicht op deze diensten door een onafhankelijke controlerende overheid;

­ de bekendmaking ­ bijvoorbeeld in de vorm van regelmatige statistische rapporten ­ van het in de praktijk gevoerde beleid betreffende het intercepteren van telecommunicatie;

­ de precieze voorwaarden waaronder de gegevens mogen worden meegedeeld aan derden in het kader van bilaterale of multilaterale akkoorden. »

3. De oplossingen in de wetgegingen van landen die veiligheids-intercepties toelaten

Diverse formules worden toegepast in andere Europese landen waar niet alleen het gerechtelijk afluisteren, maar ook veiligheidsintercepties door de wet worden toegelaten. Benevens een procedure van voorafgaande toelating (soms op twee niveaus) omvatten deze systemen ook een controle a posteriori.

Het comité is van mening dat de democratische principes waarmee rekening moet worden gehouden bij het invoeren van een wetgeving bestemd voor de Belgische inlichtingendiensten reeds werden geïdentificeerd en toegepast in de andere Staten.

De basisteksten zijn de volgende : de « Interception of Communications Act 1985 » in het Verenigd Koninkrijk; in de Bondsrepubliek Duitsland de wet van 13 augustus 1968 tot beperking van het geheim van de correspondentie, de verzendingen per post en de telecommunicatie, die « wet G10 (Gesetz 10) » wordt genoemd en op 1 november 1968 in werking is getreden; de artikelen 88-2 en 88-3 van het Wetboek van strafvordering in Luxemburg; artikel 139c van het Strafwetboek in Nederland (momenteel evolueert de wetgeving in dit land : administratieve afluisteroperaties zijn voorzien in het Strafwetboek, maar ze worden niet uitdrukkelijk georganiseerd door de wet van 3 december 1987 betreffende de inlichtingen- en de veiligheidsdiensten. Bijgevolg wordt momenteel een nieuwe wet voorbereid. Ze beschrijft en definieert de bevoegdheden van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inzake het onderscheppen, ontvangen, opnemen en afluisteren van alle types van gesprekken, telecommunicatie of overdracht van informaticagegevens. Het wetsontwerp voorziet de oprichting van een controlecommissie die de taak zal krijgen de wettigheid na te gaan bij het uitvoeren van de nieuwe bepalingen (132); de Franse wet nr. 91-646 van 10 juli 1991 betreffende het geheim van de correspondentie uitgezonden met behulp van telecommunicatie.

Na de gebeurtenissen op 11 september 2001 hebben verscheidene landen nieuwe maatregelen getroffen in de strijd tegen het terrorisme, met name op het vlak van de controle op de communicatie. Het Zwitserse dagblad « Le Temps » schreef op 1 november 2001 : « Na 11 september werd in de Verenigde Staten een wet goedgekeurd die de controle op de communicatie vergemakkelijkt en uitbreidt. Dankzij de « Patriot Act », die door een heel ruime meerderheid van de Amerikaanse volksvertegenwoordigers werd goedgekeurd, genieten de federale overheden een grotere vrijheid om toezicht te houden op elektronische communicatie (mobiele telefonie en internet) en om de aldus verkregen informatie te exploiteren. De onderzoekers kunnen onder meer gebruik maken van de technische middelen die werden ontwikkeld voor het programma Carnivore. Dit systeem van controle op de post en andere vormen van elektronische communicatie dat de Amerikanen hadden gecreëerd, gaf aanleiding tot een onderzoek van de Europese Commissie. De Amerikaanse onderzoekers mogen de activiteiten van verdachte personen op internet registreren. De providers moeten hun materiaal compatibel maken met de controlesystemen. AOL, Earthlink, en Home, de grote Amerikaanse internetproviders, hadden overigens reeds gemeld dat het FBI na 11 september met hen contact had opgenomen met het verzoek in hun netwerken op zoek te gaan naar communicatie die had kunnen bijdragen tot het uitvoeren van de aanslagen. De veralgemeende controle van internet staat in zekere zin open. Deze uitzonderlijke maatregelen die vorige week werden goedgekeurd, zullen geldig blijven gedurende een bepaalde periode (tot in 2006). In navolging van de Amerikanen heeft ook Frankrijk strengere maatregelen aangenomen. In Duitsland wordt momenteel een soortgelijk debat gevoerd. »

Dezelfde krant schreef ook : « In Frankrijk heeft de Nationale Assemblee ook een wet gestemd met als titel « wet over de dagelijkse veiligheid ». Deze wet bevat een antiterroristisch gedeelte, met name een aantal artikelen betreffende de uitbreiding van het elektronisch toezicht. Twee alinea's werden aangenomen. De eerste heeft betrekking op de toegang van de onderzoekers tot de gegevens. »

3.1. De beslissing om een veiligheidsinterceptie toe te laten

De toelating wordt gegeven door een bevoegd minister.

Dit is het geval in Frankrijk waar de eerste minister of een persoon die hij daartoe speciaal machtigt de schriftelijke toelating geeft op een eveneens schriftelijk en met redenen omkleed voorstel van de minister van Landsverdediging, de minister van Binnenlandse Zaken, de minister bevoegd voor de Douane of van de persoon die elk van hen daartoe speciaal zal hebben gemachtigd. De eerste minister organiseert de centralisatie van de uitvoering van de toegelaten intercepties.

In Nederland ligt het initiatief bij het hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), die een met redenen omkleed verzoek moet indienen bij de vier bevoegde ministers. De beslissing wordt gezamenlijk genomen door de eerste minister, de minister van Justitie, de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Verkeer en Openbare Werken.

De toelating geeft aanleiding tot de interventie van de regering en een commissie ad hoc.

In Groot-Brittannië is de minister van Binnenlandse Zaken (Secretary of State) aansprakelijk voor de veiligheidsintercepties die de wet toelaat. Hij reikt toelatingen uit overeenkomstig de richtlijnen van het « Joint Intelligence Committee » (JIC). Bij hoogdringendheid mag een daartoe gemachtigd hoge ambtenaar de toelating uitreiken, op voorwaarde dat de minister uitdrukkelijk telefonisch akkoord gaat en zijn akkoord binnen de 48 uur schriftelijk bevestigt.

In de Bondsrepubliek Duitsland zijn de overheden die bevoegd zijn om veiligheidsintercepties te verrichten de federale minister van Binnenlandse Zaken of zijn staatssecretaris voor Binnenlandse Inlichtingen, de hoge overheid van het betrokken Land voor de binnenlandse inlichtingen aan het Land, de federale minister van Landsverdediging of zijn staatssecretaris voor de strategische inlichtingen aan het buitenland. In alle gevallen is een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek van het hoofd van de bevoegde inlichtingen- of veiligheidsdienst vereist, alsook de voorafgaande toelating van de parlementaire commissie G10 (behalve in de bijzonder dringende gevallen waar de minister de uitvoering van de maatregel mag bevelen; de toelating van de commissie kan in dit geval a posteriori worden gegeven; indien deze laatste een negatieve beslissing neemt, moet de uitvoering van de maatregel onmiddellijk worden onderbroken).

In het Groothertogdom Luxemburg ressorteert de bevoegdheid onder de voorzitter van de regering, die de voorafgaande instemming moet krijgen van een commissie van hoge magistraten (voorzitter van het Hooggerechtshof, voorzitter van de dienst geschillen (arbitrageraad), de Raad van State en de voorzitter van de Rekenkamer). In dringende gevallen kan de voorzitter van de regering onmiddellijk laten overgaan tot het toezicht, tenzij de zaak onmiddellijk wordt voorgelegd aan de commissie die vervolgens beslist of het toezicht en de controle al dan niet moeten worden voortgezet. We merken echter op dat « het toezicht en de controle met behulp van passende technische middelen op alle vormen van communicatie » kan worden toegelaten « teneinde inbreuken tegen de uitwendige veiligheid van de Staat op te sporen ».

De gerechtelijke of politieoverheden

Dit is het geval in Zwitserland, waar de procureur-generaal van de Confederatie, de hoofdauditeur van het leger of de kantonaal directeur van de politie, naargelang het geval, intercepties mogen toelaten.

Het systeem in de Verenigde Staten

Om in de Verenigde Staten een operatie van elektronisch toezicht op een Amerikaans onderdaan te mogen uitvoeren, heeft men de beschikking van een specifiek gerecht nodig : het « Foreign Intelligence Surveillance Court ».

Bevindt de betrokken persoon zich in het buitenland, dan moet de Attorney General (de minister van Justitie) het toezicht goedkeuren.

Onder bepaalde voorwaarden die de Attorney General bekrachtigt, mag de president van de Verenigde Staten, zonder dat een gerechtelijke beslissing werd genomen, het elektronisch toezicht op vreemde mogendheden toelaten met het doel externe inlichtingen te verkrijgen.

3.2. Het motiveren van de beslissing

Met betrekking tot de veiligheidsintercepties hebben de redenen die we in de bestaande wetgevingen aantreffen vooral en in het algemeen betrekking op de inwendige of uitwendige nationale veiligheid, de bescherming van de fundamentele elementen van het wetenschappelijk en economisch potentieel, het voorkomen van terrorisme, en georganiseerde criminaliteit en delinquentie (Frankrijk, Groot-Brittannië).

De Franse wet bepaalt dat de gevraagde interceptie die « uitzonderlijk » wordt toegelaten, moet worden gemotiveerd door een nauwkeurige beschrijving van de feitelijke elementen (aanwijzingen) die de interceptie rechtvaardigen in vergelijking met de doelstellingen die de wet opsomt (de nationale veiligheid, de bescherming van de fundamentele elementen van het wetenschappelijk en economisch potentieel van Frankrijk of het voorkomen van het terrorisme, de georganiseerde criminaliteit en delinquentie en de nieuwe oprichting of het behoud van groeperingen die werden ontbonden krachtens de wet van 10 januari 1936 over gevechtsgroepen en privémilities). De transcriptie mag alleen betrekking hebben op de inlichtingen die verband houden met een van deze doelstellingen.

Er moet verplicht worden voldaan aan de principes van subsidiariteit en complementariteit; de gewone middelen voor het verzamelen van inlichtingen moeten onwerkzaam (of ontoereikend) blijken te zijn, gelet op de aard van de feiten en de bijzondere omstandigheden van het geval.

In Groot-Brittannië worden dergelijke maatregelen alleen genomen indien de inlichtingen waarvan de verwerving noodzakelijk wordt geacht niet met andere middelen kunnen worden verkregen. Deze maatregelen worden genomen gedurende een beperkte periode die kan worden verlengd. Het Government Communication Headquarters (GCHQ) mag zijn opdrachten niet uitoefenen om de zaak van gelijk welke politieke partij in het Verenigd Koninkrijk te dienen. Er zijn slechts enkele redenen :

­ Het belang van de nationale veiligheid;

­ Het voorkomen of ontdekken van een ernstige misdaad;

­ Het beschermen van de economische welvaart van het Verenigd Koninkrijk.

Claudine Guerrier en Marie-Christine Monget schreven in hun werk « Droit et sécurité des télécommunications » (133) : « Het Verenigd Koninkrijk is helemaal gewonnen voor het spel van de markt, maar is zich ook heel goed bewust van de risico's die de doeltreffendheid van economische spionagebedrijven meebrengt voor de Staat-Natie (onwettig overbrengen van knowhow van de ene naar de andere vennootschap). »

In Duitsland bepaalt de wet dat er, alvorens toelating kan worden gegeven om toezicht te houden op de communicatie van een privé-persoon, reële aanwijzingen moeten bestaan (134) (het vereiste niveau van verdenking mag lager zijn dan het niveau dat vereist is om een onderzoek te openen) die laten vermoeden dat de betrokken persoon een van de strafbare handelingen die de wet G 10 opsomt stelt, heeft gesteld of van plan is te stellen (ernstige misdaden zoals moord, vrijwillige doodslag en de ernstigste wanbedrijven tegen de veiligheid van de Staat, zoals hoogverraad, een aanslag op de uitwendige veiligheid van de Staat, spionage, de activiteiten van geheimagenten, de vereniging met het oogmerk om misdrijven te plegen, enz.). Bovendien moet het zo zijn dat het onderzoek tot mislukken is gedoemd of bijzonder wordt bemoeilijkt indien andere opsporingsmiddelen zouden worden gebruikt. Dit type van maatregel kan slechts worden getroffen indien er sprake is van « een dreigend gevaar » tegen de democratische rechtsstaat, het bestaan en de veiligheid van het land.

De Franse Nationale Commissie voor toezicht op veiligheidsintercepties (CNCIS) merkte op : « De Duitse wetgeving definieert ook de personen die in aanmerking komen om het doelwit van deze maatregelen te zijn, in tegenstelling tot de Franse wet die alleen de redenen beschrijft die de interceptie rechtvaardigen. In de praktijk moet dit verschil worden gerelativeerd, aangezien het noodzakelijk is, wil men de gegrondheid van een reden beoordelen, rekening te houden met de persoon tegen wie de maatregel is gericht alsook met de elementen die de wettelijke basis vormen van een interceptiemaatregel. In tegenstelling tot het Duitse systeem echter voorziet de Franse wet dat het aantal intercepties wordt beperkt » (uittreksel van het jaarverslag 2000 van de Franse CNCIS).

Het rekening houden met nieuwe vormen van onveiligheid in Europa heeft ertoe geleid dat het aantal redenen die rechtvaardigen dat gebruik wordt gemaakt van « strategisch toezicht » de voorbije tien jaar is toegenomen. « Strategisch toezicht » houdt in dat toezicht wordt uitgeoefend op bepaalde verbindingen tussen Duitsland en het buitenland, met de bedoeling niet-geïndividualiseerde inlichtingen te verzamelen om bepaalde bedreigingen te voorkomen. De aard van deze bedreigingen voor de Duitse veiligheid wordt beschreven in § 3 van artikel 1 van de wet van 13 augustus 1968 (gewapende agressie, terroristische aanslagen op het Duitse grondgebied, internationaal verkeer van oorlogsmateriaal of van bacteriologische, chemische of nucleaire massavernietigingswapens of nog de handel in verdovende middelen, het witwassen van geld, valsemunterij). Het toezicht heeft niet tot doel elementen tegen geïdentificeerde personen te verzamelen. Alvorens een maatregel van strategisch afluisteren wordt toegelaten, moet de bevoegde minister voorafgaandelijk een precieze risicozone geografisch afbakenen in een akte die, om geldig te zijn, moet worden goedgekeurd door het parlementair controleorgaan (PKG) dat is samengesteld uit negen gedeputeerden van de Bundestag.

In een arrest van 14 juli 1999 verklaarde de federale grondwettelijke raad dat de nieuwe bepalingen betreffende de diverse vormen van strategisch toezicht, die in 1994 werden opgenomen in de wet G 10, voor het merendeel in strijd waren met de Grondwet (zonder daarom op algemene wijze te verklaren dat dit type van toezicht onwettig was) (uittreksel van het jaarverslag 1999 van de CNCIS, blz. 57).

3.3. De controle

Verwijzend naar het document dat de Veiligheid van de Staat aan het Comité I heeft bezorgd en dat betrekking heeft op de vaststellingen van het Hof betreffende het Duitse model, merken we op, met betrekking tot de « controle op het toezicht, wanneer daartoe het bevel is gegeven en tijdens het uitvoeren van de maatregel, dat het Hof het verkieslijk acht dat deze controle wordt toevertrouwd aan een rechter; het Hof verzet zich echter niet tegen een andere vorm van controle, voor zover de opgerichte organen onafhankelijk zijn van de overheden die het toezicht uitoefenen, dat ze voldoende bevoegdheden krijgen om een doeltreffende en onafgebroken controle uit te oefenen, dat ze evenwichtig zijn samengesteld op een wijze die blijk geeft van hun democratische aard, en dat ze voldoende autonomie genieten om objectieve beslissingen te nemen.

In verband hiermee stelt het Hof vast dat het « toezicht op drie momenten het voorwerp kan zijn van controle, namelijk wanneer het bevel wordt gegeven om toezicht uit te oefenen, tijdens de uitoefening ervan en na het voltooien ervan.

Met betrekking tot de eerste twee fasen kunnen we stellen dat de aard en de logica van het geheim toezicht gebieden dat niet alleen het eigenlijke toezicht, maar ook de controle die daarmee gepaard gaat buiten medeweten van de betrokkene wordt uitgeoefend. Aangezien men de betrokkene noodzakelijkerwijs zal verhinderen daadwerkelijk verhaal in te dienen of rechtstreeks deel te nemen aan welke controle ook, blijkt het absoluut noodzakelijk te zijn dat de bestaande procedures op zich passende en gelijkwaardige garanties bieden die de rechten van het individu beschermen. Bovendien, om te voorkomen dat de grenzen van de noodzaak in de zin van artikel 8, § 2, worden overschreden, moet men binnen het kader van de controleprocedures zo getrouw mogelijk de waarden van een democratische samenleving en bijgevolg de pre-eminentie van het recht eerbiedigen. »

In Frankrijk bestaat er een Nationale Commissie voor toezicht op veiligheidsintercepties. Ze is samengesteld uit een voorzitter (135), een hoge magistraat, een lid van de Nationale Assemblee en een senator. Een van beide volksvertegenwoordigers moet deel uitmaken van de oppositie. Het feit dat slechts drie hooggeplaatste personen deel uitmaken van de commissie wordt ingegeven door de noodzaak een strikte vertrouwelijkheid te verzekeren van de geheimen die de veiligheid van de Staat aanbelangen en die in het bezit zijn van de commissie. Twee magistraten van de gerechtelijke orde staan de commissie bij. De commissie is een onafhankelijke administratieve overheid waarvoor kredieten worden voorzien in het budget van de eerste minister. Ze ziet toe op de wettelijkheid van alle afluisteroperaties waartoe de eerste minister het bevel geeft en ze voert onderzoeken uit eigen beweging of nadat ze een klacht heeft ontvangen. Ze kan aanbevelingen bezorgen aan de eerste minister en/of eender welke inbreuk op de wet aangeven bij de gerechtelijke overheid.

De voorzitter van de CNCIS moet binnen de 48 uur kennis krijgen van een beslissing tot interceptie. Oordeelt hij dat de wettelijkheid van deze beslissing niet vaststaat, rekening houdend met de bepalingen van de wet, dan roept hij de commissie samen. De commissie neemt een beslissing binnen de zeven dagen volgend op de ontvangst. De commissie moet elk jaar een rapport bezorgen aan de eerste minister over de omstandigheden waarin ze haar activiteiten uitoefent en over de resultaten daarvan. Dit rapport wordt gepubliceerd en vermeldt met name hoeveel aanbevelingen de commissie aan de eerste minister heeft bezorgd en welk gevolg aan elke aanbeveling werd verleend.

In Groot-Brittannië vindt een dubbele controle plaats. Enerzijds gaat de « commissioner », dit is een onafhankelijk commissaris, een hoge magistraat die door de eerste minister wordt benoemd, bij de betrokken inlichtingendiensten over tot een controle van de voorwaarden waarin de wet wordt toegepast. Hij stelt jaarlijks een rapport op voor de eerste minister, alsook een algemeen rapport over de resultaten van zijn activiteiten. Anderzijds heeft een onafhankelijke rechtbank (Interception of Communication Tribunal) de opdracht de klachten van privépersonen betreffende de operaties van de inlichtingendiensten te onderzoeken. De leden van dit orgaan hebben ten minste tien jaar juridische ervaring; ze worden benoemd door de Koningin en behoren tot de meerderheid in het parlement. De bevoegdheden van deze rechtbank zijn niet onbeperkt. Hij onderzoekt alleen de klachten van natuurlijke of rechtspersonen die denken dat ze het voorwerp zijn van een interceptiemaatregel. De Commissioner helpt de rechtbank, aangezien hij toegang heeft tot de informatie en de documenten die deze laatste nodig heeft.

Wanneer de rechtbank oordeelt dat een interceptiemaatregel in strijd is of was met de Grondwet, dan is hij verplicht dit te melden aan de persoon die de klacht heeft ingediend. De rechtbank stelt een rapport op voor de eerste minister en reikt een beschikking uit die ertoe strekt :

­ de beslissing tot interceptie ongeldig te verklaren;

­ alle documenten, met inbegrip van de rekeningen, te vernietigen;

­ de bevoegde minister ertoe te verbinden aan de eiser het bedrag van de schadevergoeding te betalen die de rechtbank bepaalt.

Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft ervoor gezorgd dat het grote publiek op de hoogte is van het bestaan van deze procedures.

In Duitsland oefent de federale commissie G 10 een voorafgaande controle en een controle a posteriori uit (onderzoek van de klachten, controle op de uitvoering van de plicht tot kennisgeving voor individuele controles). Deze commissie is een verlengstuk van het Parlement en de leden worden benoemd door het orgaan dat binnen de Bundestag belast is met het toezicht op de inlichtingendiensten (de PKG, waarvan de leden worden benoemd onder de leden van de Bundestag). Bovendien moet in elk Land een soortgelijke commissie worden ingesteld.

De Commissie G 10 beslist of de door de bevoegde minister voorgestelde interceptiemaatregelen noodzakelijk zijn en conform aan de wettelijke voorschriften. Ze ziet ook toe op de regelmatigheid van de uitvoering en gaat na of de opnames, transcripties en informaticadragers die krachtens de wet moeten worden vernietigd ook daadwerkelijk worden vernietigd. Tevens ziet ze toe op de naleving van de bepalingen betreffende de kennisgeving a posteriori aan de personen van wie de correspondentie aan toezicht werd onderworpen.

De leden van deze commissies genieten dezelfde onafhankelijkheid als magistraten; ze moeten aan niemand rekenschap afleggen en kunnen niet worden afgezet zolang hun mandaat loopt. Deze commissies genieten uitgebreide onderzoeksbevoegdheden en geen enkel geheim kan tegen hen worden ingeroepen, zelfs niet de bescherming van de informatiebronnen.

De Commissie G 10 is eveneens bevoegd om klachten te ontvangen en te beoordelen. Al wie van mening is dat hij wordt belemmerd in de uitoefening van zijn fundamenteel recht op vrije communicatie kan zich tot de commissie wenden. De commissie onderzoekt de klachten en stuurt vervolgens een kennisgeving naar de klager. Blijkt uit het onderzoek van de commissie dat de klager niet het voorwerp is geweest van een illegale afluisteroperatie of dat zijn post niet het voorwerp is geweest van onwettig toezicht, dan wordt hem gemeld dat de rechten die de Grondwet hem verleent niet werden geschonden.

De parlementaire commissie die belast is met het toezicht op de inlichtingendiensten (PKG) verricht een controle van de strategische afluisteroperaties.

In Nederland bestaat er parlementaire controle. De minister van Binnenlandse Zaken, die aansprakelijk is voor de Binnenlandse Veiligheidsdienst, brengt in het Parlement verslag uit van zijn beleid terzake. Hij moet antwoord geven op parlementaire vragen, behalve indien het gaat om vertrouwelijke informatie. Dit soort informatie wordt besproken met de parlementaire commissie bevoegd voor de inlichtingen- en de veiligheidsdiensten, die is samengesteld uit de leiders van de grootste vier politieke fracties in de Tweede Kamer. Haar leden zijn gebonden door het geheim.

In Zwitserland is de beslissing om iemand onder toezicht te plaatsen een geheime beslissing. Het geheim blijft bestaan nadat een einde is gekomen aan de maatregel. Niettemin moet de maatregel binnen de 24 uur nadat ze werd aangenomen, ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd controleorgaan, te weten :

­ de federale kamer van inbeschuldigingstelling voor de procureur-generaal van de Confederatie;

­ de voorzitter van de militaire rechtbank van Cassatie voor de hoofdauditeur van het leger;

­ de enige gerechtelijke overheid aangewezen door het kantonaal recht voor de kantonaal directeur van de politie.

Het controleorgaan moet binnen de vijf dagen een beslissing nemen. Het kan de beslissing vernietigen indien ze vaststelt dat het federaal recht werd geschonden, alsook wanneer er sprake is van overschrijding of misbruik van beoordelingsbevoegdheid.

In de Verenigde Staten moet de Attorney General de vaste parlementaire commissies inzake inlichtingen alsook het gerecht op de hoogte brengen. In elk geval moet het gerecht kennis krijgen van de naam van de « Federal Officer » die belast wordt met het elektronisch toezicht, alsook van de omvang van zijn opdracht, van het beoogde doel, het doelwit, de omstandigheden die het toezicht rechtvaardigen en van de procedures die werden ingesteld.

De Attorney General stelt elk jaar een rapport op voor « the administrative office of the US Court » en voor het Congres over het aantal gevallen waarin toezicht werd uitgeoefend. De parlementaire commissies inzake inlichtingen mogen alle uitleg vragen die zij noodzakelijk achten.

3.4. De duur

Gewoonlijk worden maatregelen getroffen om de geldigheid van de toelating in de tijd te beperken, waarbij het mogelijk blijft die periode te verlengen : 4 maanden in Frankrijk, 3 maanden in het Groothertogdom Luxemburg, in Duitsland en in Nederland.

In Groot-Brittannië is de toelating twee maanden geldig indien de beslissing wordt genomen door de « Secretary of State »; de maatregel kan met zes maanden worden verlengd. De minister kan de toelating vernietigen indien hij van oordeel is dat ze niet langer noodzakelijk is. De duur bedraagt twee dagen indien de beslissing wordt genomen door een gemachtigd ambtenaar. De beslissing om de duur met met twee maanden te verlengen (bevestiging) kan binnen de initiële termijn worden genomen.

3.5. Bevoegde diensten om het toezicht uit te oefenen

In de meeste gevallen worden de afluisteroperaties verricht door de diensten die de wet aanwijst, met de hulp of de medewerking van communicatie- of telecommunicatiebedrijven.

In Groot-Brittannië leidt « British Telecom » de telefoonlijn af die het voorwerp is van het toezicht en neemt zij de onderschepte communicatie op. BT levert het materiaal, staat in voor de goede werking ervan en bezorgt de band met de opnames aan de dienst die om het toezicht heeft gevraagd.

Het « Government Communication Headquarters » (GCHQ) verricht de strategische intercepties naar het buitenland, maar voert ook in het binnenland afluisteroperaties uit op verzoek van de « National Criminal Intelligence Service » (NCIS), de « Security Service » (MI5) en de douane.

In Frankrijk handelen de meeste bepalingen van de wet van 10 juli 1991 over de controle op de diensten die bevoegd zijn om veiligheidsintercepties aan te vragen. Deze wet bevat echter ook voorschriften die toepasbaar zijn voor de exploitanten van netwerken en voor andere leveranciers van telecommunicatiediensten. Aangezien het gaat om netwerken die openstaan voor het publiek, bepaalt artikel D 98-1 van het wetboek voor de post en telecommunicatie (Code des postes et télécommunications) dat « de operator de middelen moet installeren en in dienst moet stellen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de wet van 10 juli 1991 ».

Indien de operatoren hun verplichtingen niet nakomen, worden ze bestraft met de opschorting of de intrekking van de toelating, onverminderd de voorziene strafrechtelijke sancties (uittreksel van het jaarverslag 1998 van de CNCIS, blz. 36 en 37).

In Zwitserland heeft de Federale Raad de minister van Landsverdediging gemachtigd om een systeem voor het intercepteren van telecommunicatie per satelliet aan te kopen. Op termijn zullen negen paraboolantennes met een diameter van 4 tot 18 meter op verschillende sites worden opgesteld.

In Duitsland moeten zowel de Deutsche Bundespost als de andere operatoren meewerken aan interceptieoperaties. De wet staat toe dat bij het uitoefenen van toezicht op de telecommunicatie gebruik wordt gemaakt van nieuwe technologieën.

3.6. Kennisgeving aan de personen op wie de maatregel van toepassing is

Het standpunt van het Europees Hof voor de rechten van de mens in verband hiermee is voldoende duidelijk (zie hierboven : nota die de Veiligheid van de Staat aan het Comité I heeft bezorgd); het gaat om de volgende vragen :

­ Moet een gerechtelijke controle, met deelname van de betrokkene, uitgesloten blijven, ook nadat een einde is gesteld aan het toezicht ? en

­ Is de kennisgeving a posteriori aan de betrokkene van de maatregel die buiten zijn medeweten werd getroffen in alle gevallen opeisbaar (immers, bij gebrek aan deze kennisgeving zou de betrokkene nauwelijks verhaal in rechte kunnen uitoefenen) ?

In verband hiermee stelt het Hof : « De activiteit of het gevaar die/dat een geheel van toezichtsmaatregelen probeert te bestrijden, kan gedurende jaren of zelfs decennia blijven bestaan na het opheffen van de maatregelen. Een kennisgeving a posteriori aan elke persoon die het voorwerp is geweest van een maatregel die nu is opgeheven, zou de langetermijndoelstelling die het toezicht aanvankelijk rechtvaardigde in het gedrang kunnen brengen » ... « Een dergelijke kennisgeving zou het risico meebrengen bij te dragen tot het onthullen van de werkmethodes van de inlichtingendiensten, de gebieden waarop zij toezicht uitoefenen en zelfs, in voorkomend geval, de identiteit van hun agenten » ... « Aangezien de inmenging die het resultaat is van de betwiste wetgeving gerechtvaardigd is in het licht van artikel 8, § 2, zou het niet incompatibel met deze bepaling zijn de betrokkene niet op de hoogte te brengen zodra er een einde komt aan het toezicht, aangezien precies deze niet-kennisgeving borg staat voor de doeltreffendheid van de inmenging. »

In de bovengenoemde nota van de Veiligheid van de Staat lezen we ook : « Binnen dit kader heeft de Commissie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak gedaan betreffende een verzoekschrift dat werd ingediend tegen de wetgeving van Luxemburg (wet van 26 november 1982 tot invoeging van de artikelen 88-1, 88-2, 88-3, 88-4 in het Luxemburgs Wetboek van Strafvordering); deze wetgeving bepaalt niet dat de personen die het voorwerp zijn van toezichtsmaatregelen naderhand op de hoogte worden gesteld. De Commissie steunde op de beginselen van het arrest « Klass » en kwam tot het besluit dat de betwiste wet het evenwicht tot stand bracht, dat inherent is aan het systeem van het Verdrag, tussen de vereisten inzake de verdediging van de grondwettelijke democratie enerzijds en de rechten van het individu anderzijds (zaak Mersch en andere, beslissing van 10 mei 1985). »

In Duitsland moet de bevoegde federale minister aan de persoon die het voorwerp was van een toezichtsmaatregel melden dat een einde is gekomen aan deze maatregel. Elke maand krijgt de commissie G10 kennis van de geplande interceptiemaatregelen, alsook van de verrichte kennisgevingen en van de gevallen waarin de verplichting tot kennisgeving op bezwaren stoot die daarvoor een belemmering kunnen vormen. Indien de kennisgeving van aard is een belemmering te vormen voor het doel van de maatregel, dan kan de commissie de regering bij wijze van uitzondering vrijstellen van de verplichting inzake kennisgeving of beslissen dat deze kennisgeving zal worden opgeschort.

Er is geen kennisgeving in geval van strategisch toezicht, aangezien het hier niet gaat om een geïndividualiseerd toezicht. Indien bepaalde personen op het Duitse grondgebied betrokken zijn bij een internationale interceptie, dan moet de informatie binnen een periode van drie maanden worden vernietigd; gebeurt dit niet, dan moeten de betrokken personen op de hoogte worden gebracht, behalve in uitzonderlijke gevallen.

3.7. Voorwaarden betreffende de bewaring, de transcriptie en de vernietiging van de gegevens

In Frankrijk wordt van elke verrichte interceptie een overzicht opgemaakt. Alleen de inlichtingen in verband met een van de doelstellingen die de wet opsomt, mogen het voorwerp zijn van een transcriptie. Na tien dagen wordt de opname vernietigd. De ingewonnen inlichtingen mogen alleen worden aangewend voor de doeleinden die de wet bepaalt. De transcripties moeten eveneens worden vernietigd zodra hun bewaring niet langer noodzakelijk is.

In Duitsland mogen de ingewonnen inlichtingen en documenten alleen worden aangewend voor de doeleinden die de wet bepaalt. Alle verkregen materiaal en elementen die niet langer nodig zijn voor het toezicht, moeten zonder uitstel worden vernietigd.

In het Groothertogdom Luxemburg worden alle documenten of opnames vernietigd indien het toezicht geen resultaat oplevert. In het tegenovergestelde geval worden ze uiterlijk bijgehouden tot de verjaring van de openbare rechtsvordering.

In het reeds genoemde document stelt de Veiligheid van de Staat : « Deze voorwaarden moeten verplicht voorkomen in de wet. Voorts is er wellicht ook reden om in de wet een bepaling op te nemen die vermeldt dat de ingewonnen inlichtingen alleen mogen worden aangewend voor de doeleinden die de wet bepaalt (onder voorbehoud van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering). »

Nog steeds volgens hetzelfde document schrijft het Hof voor : « Het bestaan van strikte voorwaarden die de toepassing van de maatregelen van toezicht en de verwerking van de aldus ingewonnen inlichtingen op elkaar afstemmen : vastleggen daarvan zodra de vereiste voorwaarden verdwenen zijn of ze niet langer noodzakelijk zijn; de verkregen inlichtingen en documenten mogen niet voor andere doeleinden worden aangewend, en ze moeten worden vernietigd zodra men ze niet meer nodig heeft om het beoogde doel te verwezenlijken. »

4. Voorstel voor een Belgische wetgeving inzake veiligheids-intercepties

De onderstaande mogelijkheden kunnen technisch worden overwogen indien men zou beslissen aan de Belgische inlichtingendiensten de mogelijkheid te bieden veiligheidsintercepties uit te voeren :

­ wijzigen van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze wijziging zou erin bestaan hoofdstuk III ­ « De uitoefening van de opdrachten » aan te vullen met een afdeling betreffende de identificatie, het opsporen, het lokaliseren, het kennis nemen van en het registreren van private communicatie (met inbegrip van Internet) en telecommunicatie; in voorkomend geval moet in dit hoofdstuk ook een afdeling worden opgenomen betreffende de bijzondere methoden inzake inlichtingen (zie 3º);

­ een nieuwe wet die uitsluitend handelt over de veiligheidsintercepties;

­ Een nieuwe wet betreffende het gebruik van en het democratisch toezicht op de bijzondere methoden die de inlichtingendiensten nodig hebben om de opdrachten uit te oefenen die hun worden toegekend door de organieke wet van 30 november 1998. Deze methoden zouden, benevens de interceptie van communicatie, omvatten : observatie, infiltratie, informantenwerking (136).

Met betrekking tot de fundamentele voorwaarden voor het uitvoeren van veiligheidsintercepties stelt het Vast Comité I, op grond van de hierboven beschreven voorbeelden, in grote lijnen de onderstaande principes vast :

­ Een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek van de hoofden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gericht aan de minister onder wiens bevoegdheid de dienst ressorteert, alsook eventueel aan de eerste minister;

­ Een schriftelijke toelating van een van de ministers of van een gemachtigd staatssecretaris, voor een beperkte periode die kan worden verlengd;

­ Het instellen van een procedure van hoogdringendheid (bevoegdheid van de diensthoofden met regularisatie van de procedure binnen een bepaalde termijn);

­ Het beperken van de redenen, met verwijzing naar de wettelijke opdrachten van de inlichtingendiensten (of naar sommige ervan, zoals het terrorisme en de georganiseerde criminaliteit), en het rechtvaardigen van de interceptiemaatregel (subsidiariteit);

­ Kennis geven met betrekking tot de toelatingen aan een parlementair controleorgaan of een controleorgaan dat afhangt van het Parlement (137), binnen een bepaalde termijn;

­ Een controleorgaan dat kan optreden van in het begin van de procedure, tijdens en na de procedure, uit eigen beweging of na een klacht van een natuurlijk of rechtspersoon; een periodiek rapport moet worden verzonden naar het Parlement en naar de betrokken ministers;

­ Een procedure van kennisgeving aan de betrokken persoon op grond van het Duitse model (met de mogelijkheid om niet tot kennisgeving over te gaan indien daarvoor billijke redenen bestaan, met de toelating van het controleorgaan);

­ Op technisch vlak zouden deze intercepties in de praktijk kunnen plaatsvinden via de overkoepelende interceptie-eenheid waarmee alle operatoren verbonden zullen moeten zijn (zie blz. 3 van dit document, verduidelijkingen van de procureur des Konings van Charleroi).

Natuurlijk komt het de wetgever toe te beslissen of het al dan niet opportuun is dergelijke procedures toe te laten en in voorkomend geval de uitvoeringsvoorwaarden ervan vast te stellen.

Niettemin stelt het Vast Comité I voor het debat uit te breiden tot het geheel van de bijzondere methodes die eigen zijn aan de inlichtingendiensten. Het Comité I is immers van mening dat ook voor de methodes die vandaag reeds worden gebruikt (zoals het werken met informanten en het schaduwen van personen) wettelijke bepalingen noodzakelijk blijken.

TITEL IV

SAMENSTELLING EN WERKING VAN HET COMITE I

1. Samenstelling

Sinds de wetswijziging van 20 juli 2000 van de organieke wet op de vaste comités, is de samenstelling van het Comité I vastgesteld op drie voltijdse leden.

Omdat de benoeming van deze drie leden op basis van deze nieuwe wettelijke regeling op zich liet wachten (voornamelijk wegens het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek over de kandidaten), bleven gedurende een groot deel van het werkingsjaar 2001 de drie aanwezige leden met een voorlopig mandaat verder werken. Tot september 2001 waren dit de heren Jean-Claude Delepière, Gérald Vande Walle en Jean-Louis Prignon.

Op 19 september 2001 legden de heren Delepière, Vande Walle en Walter De Smedt de eed af voor de heer Armand De Decker, Voorzitter van de Senaat, als lid van het Comité I met een mandaat van vijf jaar. Zoals in de vorige samenstelling werd Jean-Claude Delepière benoemd in de hoedanigheid van voorzitter van het Comité.

Tegelijk met de benoeming van de effectieve leden door de Senaat, die plaatsvond op 19 juli 2001, werden ook de plaatsvervangende leden verkozen.

Als plaatsvervangend voorzitter werd de heer Jean-Louis Prignon, voordien effectief lid van het Comité I, benoemd.

Als Franstalig plaatsvervangend lid werd de heer Etienne Marique benoemd, als Nederlandstalig opvolger werd de heer Peter De Smet benoemd.

2. De griffier

Het Comité wordt bijgestaan door een griffier die door de Senaat wordt benoemd. Deze staat in voor het secretariaat van het comité, zowel in zijn functie van toezichtorgaan als dat van beroepsorgaan in veiligheidsmachtigingen.

Hij is eveneens verantwoordelijk voor het administratief personeel, voor de logistiek en de begroting en voor de veiligheid.

Sinds de oprichting van het Comité is deze functie in handen van de heer Wouter De Ridder.

3. De dienst Enquêtes

De dienst Enquêtes is een orgaan van het Vast Comité I waarvan het kader momenteel uit vijf personen bestaat, het hoofd van de dienst inbegrepen. De leden hebben de bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie.

Deze dienst heeft een dubbele taak. In de eerste plaats geeft hij uitvoering aan de onderzoeksopdrachten van het Comité in het kader van de toezichtonderzoeken. Ook onder toezicht van het comité onderzoekt de dienst Enquêtes de klachten van particulieren die zich benadeeld achten door een interventie van een inlichtingendienst.

In tweede instantie kunnen zij gelast worden met gerechtelijke onderzoeken onder de verantwoordelijkheid van de gerechtelijke overheden.

De leden van de dienst zijn momenteel allen afkomstig uit een inlichtingen- of politiedienst bij wijze van detachering, behalve het hoofd van de dienst die magistraat is.

4. Het administratief personeel

In de loop van het jaar 2001 werd het personeelsbestand aangevuld met twee nieuwe leden.

Momenteel bestaat het personeel uit :

­ Eén documentaliste;

­ Eén boekhouder;

­ twee secretaresses;

­ Eén bediende;

­ Eén bode;

­ Eén receptioniste;

­ Twee chauffeurs ­ logistieke krachten.

Behalve de chauffeur die ter beschikking wordt gesteld door de Krijgsmacht, zijn de andere personeelsleden aangeworven (of onder stage voor de twee laatst aangeworven leden) onder een specifiek statuut.

Om de werkzaamheden beter te kunnen structureren werden drie afdelingen gevormd :

­ de afdeling « Secretariaat »;

­ de afdeling « Documentatie »;

­ de afdeling « Budget & Logistiek ».

Elk van deze afdelingen staat onder leiding van een afdelingschef.

5. Activiteiten

Natuurlijk vindt u elders in dit jaarrapport uitgebreid verslag over de inhoudelijke toezichtsactiviteiten van het comité. Hier worden enkel organisatorische gegevens meegedeeld.

Het comité kan zich de laatste jaren verheugen in een stijgende belangstelling vanwege parlementsleden wat zich vertaalt in een toenemend aantal vergaderingen en contacten met de Begeleidingscommissies.

In 2001 werd het comité 9 maal uitgenodigd bij het Parlement. Deze ontmoetingen kunnen met de Begeleidingscommissie van de Senaat plaatsvinden of met voornoemde commissie samen met de Begeleidingscommissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Beide commissies staan onder voorzitterschap van de voorzitters van deze Parlementaire Assemblees.

Tussen 1 januari 2001 en 31 december van hetzelfde jaar werden 49 vergaderingen van het comité gehouden. Deze vergaderingen, die in regel bijgewoond worden door de leden en de griffier, zijn het forum van de beslissingen die het comité neemt, zowel op gebied van de onderzoeken als op gebied van de interne werking. In meerdere gevallen wordt ook het hoofd van de dienst Enquêtes gevraagd de vergadering bij te wonen.

Zoals in de inleiding reeds vermeld werden er ook 15 beslissingen genomen als beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen.

Elke zaak van die aard brengt naast de noodzakelijke correspondentie en uitwisseling van dossiers ook telkens een consultatie van het onderzoeksdossier door de eiser mee, evenals een hoorzitting van het comité met de eiser. In regel wordt een ontwerp van beslissing opgesteld door één lid van het comité. Na overleg met de andere leden wordt de eindbeslissing gezamenlijk genomen.

De vergaderingen over logistieke zaken en de personeelsvergadering met de griffier niet meegerekend zijn ook de volgende werkgroepen actief :

­ de werkgroep samengesteld uit de leden, griffiers en administratief personeel van de Comités P en I voor het ontwikkelen van het nieuwe statuut van het administratief personeel;

­ de werkgroep samengesteld uit de leden, griffiers en Hoofden van de diensten Enquêtes van de beide comités, voor het opstellen van een ontwerp van nieuw statuut voor de leden van de diensten Enquêtes.

Waar dit nuttig blijkt nemen de leden van het comité, de griffier of de leden van de dienst Enquêtes deel aan conferenties of studiedagen over de op dat ogenblik interessante onderwerpen.

Tot slot nodigt het comité ook personen of afgevaardigden van diensten uit om het comité in te lichten over een bepaalde problematiek, meestal voorafgaand of in de beginfase van een toezichtonderzoek.

Soms betreft het de chefs of leden van één van de twee inlichtingen-diensten, in andere gevallen zijn het particulieren of personen uit de publieke of particuliere sector die een bijzondere kennis hebben over hun werkdomein.

Hiervan te onderscheiden zijn de ongeveer semesteriele gedachtewisselingen met de chefs van de twee inlichtingendiensten die niet over één specifiek onderwerp handelen maar een algemene informatie-uitwisseling vormen waarin zeer diverse punten ter sprake kunnen komen.

6. De financiële middelen

De financiële middelen van het comité komen voort uit een dotatie die jaarlijks toegekend wordt door de Kamer van volksvertegenwoordigers op basis van een voorstel van begroting opgesteld door de griffier die tevens rekenplichtige is.

De toegekende dotatie kan worden gebruikt voor uitgaven voor zover de volgende restricties geëerbiedigd worden :

­ de uitgaven moeten gebeuren volgens de regels van de overheidsuitgaven;

­ de uitgaven zijn beperkt tot de bedragen van de begrotingsposten zoals goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers;

­ de uitgaven voor personeel is onderworpen aan de goedkeuring van het personeelskader door de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De uitgaven zijn onderworpen aan een interne controle door een lid van het comité, die de rekeningen aan controles onderwerpt, en aan een externe controle door het Rekenhof.

De rekeningen van het afgesloten boekjaar worden samen met het rapport van het Rekenhof goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De batige saldo's van afgesloten boekjaren worden terug aan de Kamer ter beschikking gesteld.

Voor 2000 werd een dotatie van 72 450 000 frank toegekend.

Voor datzelfde jaar werd een batig saldo van 14 688 150 frank vastgesteld.

Voor het jaar 2001 werd een dotatie toegekend van 73 480 000 frank toegekend. De rekeningen van dat jaar worden eerstdaags afgesloten en voorgelegd aan de Kamer.

Voor het jaar 2002 werd een dotatie van 1 997 773,92 euro (80 590 000 frank) toegekend.

7. Gemeenschappelijke activiteiten met het Comite P

In het jaar 2001 werden er drie gezamenlijke vergaderingen gehouden met het Vast Comité P. Deze hadden onder meer te maken met de hierboven beschreven werkzaamheden voor de opstelling van nieuwe statuten voor het administratief personeel en de leden van de diensten Enquêtes.

Ook werd freçuent overleg gepleegd tussen de voorzitters en de griffiers van beide comités, elk voor wat hun bevoegdheid betreft.

In 2001 werd trouwens een halve verdieping van het gebouw afgestaan aan het Comité P wegens het plaatsgebrek van dit laatste wegens bijkomend personeel.

8. Deelname van het Vast Comité I aan werkvergaderingen, seminaries, conferenties en colloquia in de loop van 2001

7 maart : KHID ­ Brussel

Seminarie « Afrika » : « De impact van de nieuwe Belgische politiek in Afrika op de Strijdmachten ».

21 maart : Centre d'analyse politique des relations internationales (Capri) ­ Luik

Studiedag « La stratégie d'intervention et la politique de sécurité et de défense. Le processus de mutation politico-militaire : de la territorialité à la projection ».

20-22 mei : « Friedrich Ebert »-Stichting ­ Berlijn

Colloquium : « Inlichtingendiensten en hun personeel in het tijdperk van de mondialisering ».

13 juni : Verbond van Belgische ondernemingen (VBO) ­ Brussel

« Forum van de onderneming ».

15 juni : Centrum voor gelijkheid van kansen ­ Congressenpaleis ­ Brussel

Colloquium « Maffia's en mensenhandel ».

5 oktober : Centre de recherches droit et défense (Université Paris V) ­ Parijs

Studiedag over « De inlichtingen ».

10-11 oktober : Belgische ministers van Ambtenarenzaken ­ Congressenpaleis ­ Brussel

« Eerste Conferentie over de kwaliteit van de overheidsdiensten in België ».

15-16 oktober : Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers

Conferentie « Parlementaire begeleiding politiediensten ».

18 oktober : Association française pour la promotion de l'intelligence économique (SCIP) ­ Parijs

Conferentie « Sous-traiter son intelligence concurrentielle ».

19 oktober : Université catholique de Louvain (UCL) ­ Louvain-La-Neuve

Vorming « Actualités législatives et questions critiques en matière pénale ­ la protection des source ».

26 oktober : American Society for Industrial Security (ASIS-Europe) - Brasschaat

Studiedag « Anti-Globalisatiebewegingen ».

21 november : Milipol ­ Parijs

« Salon mondial de la sécurité intérieure des États ».

28 november : HID ­ Brussel

Symposium « De veiligheid in het oostelijke Middellandse Zeegebied en het Nabije Oosten ».

4 december : « Institut d'études sur la justice », ­ Congressenpaleis ­ Brussel

Colloquium « La corruption nous concerne tous ».

12-14 december : Haut Comité français pour la défense civile ­ Sainte-Maxime (France)

Internationaal Colloquium « Le Terrorisme NRBC ».

20-21 december : Vast Comité van toezicht op de politiediensten en de Kamer van volksvertegenwoordigers

Colloquium « De burger en de werking van de politie in de Europese Unie ».


(1) Koninklijk besluit van 21 juni 1996.

(2) Aanvullend verslag van het onderzoek naar de wijze waarop de inlichtingendiensten (Veiligheid van de Staat en ADIV) hebben gereageerd op mogelijke feiten van spionage of poging tot indringing in het informaticasysteem van een Belgisch onderzoekscentrum.

(3) Tussentijds verslag betreffende het controleonderzoek ingesteld op verzoek van het Parlement in het dossier Lernout & Hauspie.

(4) « De pers beweert zelfs dat de Israëliërs de Amerikanen ervan op de hoogte zouden hebben gebracht. »

(5) Parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, eindverslag, 8 december 1998, stuk Senaat, nr. 1-326/9.

(6) Artikel 24 : « Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en geldboete van honderd frank tot vierduizend frank, of met een van die straffen alleen, iedere persoon bedoeld in artikel 23, die de geheimen zou hebben onthuld, met schending van dat artikel. »

(7) Ingevolge zijn vorig activiteitenverslag, besloten de Begeleidingscommissies om het Vast Comité I te belasten met de opdracht « ( ...) na te gaan in hoeverre het niet-vermelden in gerechtelijke dossiers dat elementen eruit aan de inlichtingendiensten worden doorgegeven en vice versa op een systeem berust » (« Activiteitenverslag 2000 van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » van 10 oktober 2001 ­ Doc nr. 2-867/1 (Senaat) ­ Doc nr. 50 ­ 1434/001 (Kamer), blz. 14.

(8) Zie Doc. nr. 2-867/1(Senaat) ­ Doc. nr. 50 1434/001 (Kamer) van 10 oktober 2001 : « Activiteitenverslag 2000 van het Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten », blz. 14

(9) Cf. wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur. Het CTB kan gevat worden indien een administratie (administratieve overheid in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten van de Raad van State) weigert of zich onthoudt om een afschrift te geven of de inzage toe te staan van een administratief document.

(10) Artikel 15, 2º, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

(11) Artikel 15, 1º, van dezelfde wet.

(12) Artikel 6 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen.

(13) Artikel 5, § 2 en § 3, van dezelfde wet.

(14) Derde vervolg op het aanvullend rapport over het mogelijk bestaan van een Amerikaans systeem, « Echelon » genaamd, voor het intercepteren van het telefoon- en faxverkeer in België.

(15) Vast Comité I, aanvullend activiteitenverslag 1999, blz. 46 (Fr.), blz. 50 (Nl.).

(17) De Morgen, 16 maart 2001. ­ « La Libre Belgique », 15 juni 2001.

(18) « Le Soir », 5 augustus 2000.

(19) Het Laatste Nieuws, 9 september 2000.

(20) Werk van diverse auteurs onder de leiding van Jean-Marc Balencie, doctor in de politieke wetenschappen en onderzoeker aan het IRIS, en van Arnaud de La Grange, journalist bij « Le Figaro ».

(21) De Veiligheid van de Staat preciseert hier « dat dit laatste probleem zich quasi elke dag voordoet ».

(22) De Veiligheid van de Staat bevestigt deze vaststelling maar verklaart dat ze momenteel beperkt zijn qua middelen.

(23) De Veiligheid van de Staat bevestigt deze analyse. Regelmatig ondernemen de veiligheidsofficieren pogingen bij de verantwoordelijke overheden om zich in regel te stellen.

(24) Momenteel prefect van de regio Nord Pas-de-Calais en voormalig directeur van de DST.

(25) Op de laatste Ministerraad onder het Belgische voorzitterschap, op 6 en 7 december 2001, raakten de 15 het eens over een gemeenschappelijke definitie van het terrorisme, maar niet over een lijst van terroristische organisaties die krachtens de goedgekeurde definitie moesten worden verboden.

(26) De Europese ministers hebben afgesproken om een lijst op te stellen op diplomatiek niveau (COREPER) (Bron : « Le Soir », 29 december 2001.)

(27) De directie van de Veiligheid van de Staat deelt dit standpunt. De Veiligheid van de Staat bracht voorheen inderdaad reeds dergelijk document uit, het zesmaandelijks bericht, dat een beschrijving gaf van algemene ontwikkelingen in de gebieden die onze aandacht wegdroegen. Alhoewel niet openbaar verspreid, werd dit wel aan de overheden bezorgd. Aanvang der negentiger jaren werd het opgegeven; eens temeer omwille van groeiende werkdruk en slinkend personeelsaantal.

(29) De Veiligheid van de Staat onderschrijft ten volle deze conclusie.

(30) De Veiligheid van de Staat houdt er aan deze aanbeveling te onderlijnen.

(31) Uit informatie die de krant « Le Soir » op 30 december 2001 publiceerde (zie ook de FET van 28 december 2001), blijkt dat de ETA voorkomt op de gemeenschappelijke Europese lijst van organisaties die als terroristisch worden beschouwd. De politieke arm van de ETA, de wettelijke partij Batasuna, komt niet voor op deze lijst.

(32) Partij van de arbeid.

(33) De Baskische afscheidingsbeweging ETA, die sinds het begin van 2002 al verantwoordelijk is voor elf doden, besliste op een vergadering die in België zou hebben plaatsgevonden na de verkiezingen van 13 mei 2002 in het Baskenland de gewelddadige acties voort te zetten.

(34) Volgens een bericht van het AFP (Madrid, 26 juni 2000) zouden de Spaanse ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie hun Belgische ambtgenoten in Brussel hebben ontmoet om de samenwerking tussen beide landen in de strijd tegen het terrorisme te versterken.

(35) Volgens de Veiligheid van de Staat is dit een allusie op een ontbrekende anti-terrorisme wetgeving én op de aanslepende beroepsprocedures van de Spaanse Basken die asiel in Belgiê hebben aangevraagd. Spanje kan geen begrip opbrengen voor het feit dat een democratische EU-lidstaat onderdanen van een andere democratische EU-lidstaat als politieke vluchtelingen zou erkennen ?

(36) Zie het « Verslag van het onderzoek naar de manier waarop de Veiligheid van de Staat zijn nieuwe opdracht van bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel vervult » (Aktiviteitenverslag 2000 ­ Comité I, blz. 116 en volgende); zie ook het « Verslag van het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten (Veiligheid van de Staat en ADIV) hebben gereageerd op mogelijke feiten van spionage of poging tot indringing in het computersysteem van een Belgisch onderzoekscentrum » (Aktiviteitenverslag 2000, blz. 62 en volgende)

() « DARPA »is het centraal onderzoeks- en ontwikkelingsorgaan van het ministerie van Landsverdediging van de Verenigde Staten. Het orgaan beheert voor dit ministerie onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten met betrekking tot technologieën waarvan de evolutie een grote stap vooruit kan betekenen op het traditionele gebied van de militaire activiteiten en opdrachten.

(37) De Franse krant « Le Monde » van 31 oktober 2001 verwijst naar het bestaan van een document van 24 blz. van de Amerikaanse onderminister voor Landsverdediging, belast met de uitrusting; het gaat om een offerteaanvraag aan elke onderneming of aan elke persoon die een voorstel kan indienen om te voldoen aan een van de gespecificeerde behoeften. Onder de middelen « wordt met name gezocht naar geautomatiseerde systemen die toelaten bepaalde woorden of woordenreeksen op te sporen, die betrekking kunnen hebben op terroristische handelingen, in gesprekken die worden gehouden in het « Pashtun, Urdu, Farsi, in Arabische dialecten en in de minderheidstalen die worden gesproken in het Nabije Oosten en in Centraal- of Zuid-Azië ».

(38) Nogmaals kan worden vastgesteld dat in dit geval de inwinning van gegevens laattijdig geschied in vergelijking met de feiten.

(39) Het Vast Comité I is des te meer verwonderd over deze beslissing, gelet op het antwoord dat de huidige minister van Justitie op 20 oktober 1999 (Kamer 1999/2000 ­ COM 025) gaf op een interpellatie van de heer Geert Bourgeois over « de economische oorlog en de rol van de Veiligheid van de Staat en het parket ». De minister verwees met name naar het bestaan van een « permanent overlegplatform Bedrijfsbeveiliging », dat op 19 november 1999 was bijeengekomen. De minister verklaarde : « Binnen dit forum zal in samenwerking met de Staatsveiligheid en het VBO een actieplan worden opgesteld als voorbeeld van publiek-private samenwerking. Het is precies de Staatsveiligheid die hierin een proactieve rol kan spelen. »

(40) Het huidig aanvullend verslag werd door het Vast Comité I goedgekeurd op 14 maart 2002.

(41) Cf. artikel 3, 2, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en de inlichtingendiensten.

(42) Het principe van een « zo doeltreffend mogelijke wederzijdse samenwerking » vinden we momenteel expliciet terug in artikel 20 § 1 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Zie ook artikel 29 van het Wetboek strafvordering : « Iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf, is verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd [ ...], en aan die magistraat alldesbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen. »

(43) Het gaat om artikel 22 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de aanbeveling nr. R 589º 2 van het Comité van de ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten betreffende de bescherming van persoonsgegevens die worden aangewend, goedgekeurd door het Comité van de ministers op 18 januari 1989, de artikelen 4 en 5 van de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, artikel 109 ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, artikel 6 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, artikel 2, § 1, van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 39 van 13 december 1983 betreffende de voorlichting en het overleg inzake de sociale gevolgen van de invoering van nieuwe technologieën.

(44) Blz. 66 (Nl).

(45) « De inlichtingen- en veiligheidsdiensten delen de inlichtingen (...) slechts mee aan de betrokken ministers en de betrokken gerechtelijke en administratieve overheden, aan de politiediensten en aan alle bevoegde instanties en personen overeenkomstig de doelstellingen van hun opdrachten (...). »

(46) Dit onderzoek betrof de manier waarop de Veiligheid van de Staat aandacht heeft voor extremistische islamistische activiteiten in het algemeen.

(47) « La Libre Belgique », 16 november 2001.

(48) Informele Europese Raad van Gent op 19 oktober 2001, verslag namens het Federaal Adviescomité voor Europese aangelegenheden : Senaat, stuk nr. 2-935/1, Kamer, doc. stuk nr. 50-1490/001.

(49) Belgische Senaat, zittingsperiode 2000/2001, 16 oktober 2001, « Het veiligheidsbeleid na de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten van Amerika », uiteenzetting van de heer Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken in de commissie voor Binnenlandse Zaken en Bestuurlijke Aangelegenheden (stuk nr. 2-924/1).

(50) Zie titel III van het huidige activiteitenverslag : « Informatienota's aan het Parlement ».

(51) Zie een niet-exhaustieve lijst van deze vragen en interpellaties in de bijlage van dit verslag.

(52) Belgische Senaat, 16 oktober 2001, stuk nr. 2-924/1.

(53) Zie infra.

(54) Zie « Aux sources du renouveau musulman » waarin Tariq Ramadan (zie verder) heel streng is voor Amerikaanse en Europese onderzoekers.

(55) « Le choc des civilisations », Parijs, 1997.

(56) Onderzoeksdirecteur bij het CNRS (Frankrijk), auteur van het boek « Djihad, expansion et déclin de l'islamisme » (Gallimard).

(57) Zie met name zijn hoofdartikel « Les derniers feux de l'islamisme » in het Franse tijdschrift « Courrier international », nr. 577, 22 tot 28 november 2001.

(58) « Le Soir », woensdag 21 november 2001.

(59) « Géopolitique de l'islamisme », L'Harmattan, Parijs.

(60) Priester van Libanese afkomst; publiceerde « Sept nuits avec un ami musulman » bij Les Editions de Paris, « La Libre Belgique », 11 maart 2002.

(61) J. P Prieto, « Les musulmans de France conspuent (presque) tous Ben Laden » in « Courrier international », nr. 571, 11 oktober 2001, blz. 13.

(62) « En Europe, des réseaux dormants très actifs », « Courrier international », nr. 571, 11 oktober 2001, blz. 67.

(63) Idem.

(64) « Les dollars de la terreur ­ les Etats-Unis et les islamistes », Richard Labévière, Grasset, februari 1999.

(65) « En conséquence de quoi », « Courrier international », nr. 571, 11 oktober 2001, blz. 73.
« Libertés en danger ­ les Etats renforcent les lois sécuritaires », « Courrier International », nr. 583 van 3 januari 2002.

(66) Uit een opiniepeiling die het IFOP in juni 2001 op verzoek van de Franse regering organiseerde bij 522 personen tussen 15 en 25 jaar, geboren in Frankrijk uit ouders afkomstig uit de Maghreblanden, blijkt dat 24 % van de praktiserende jonge moslims het gevoel hebben te worden verstoten (« Le Monde », 30 januari 2002).

(67) Volgens een onderzoek van de krant « Le Monde » wordt het leven in de Franse gevangenissen sinds een aantal jaren gekenmerkt door opstandjes en spanningen met als gemeenschappelijk element de aanspraak op een striktere beleving van de islam.

(68) « Les réseaux d'Allah », blz. 62, Antoine Sfeir, Plon.

(69) In 1953 gaf een als « geheim » geklasseerde dienstorder de opdracht « op meer actieve wijze toezicht te houden op Algerijnen en Marokkanen, gelet op de politieke toestand in deze landen ».

(70) Het aantal Algerijnen in België wordt op ongeveer 13 000 geraamd, terwijl de moslimgemeenschap in totaal 250 000 tot 300 000 personen zou tellen.

(71) Zie infra.

(72) Alain Bauer schreef samen met Xavier Raufer het boek « La guerre ne fait que commencer » (uitgeverij. JC Lattes). Hij doceert aan de Sorbonne en is veiligheidsconsulent. Hij staat aan het hoofd van de opleiding van de kaderofficieren van de nationale gendarmerie, de politie en de magistratuur.

(73) Mohamed Atta, een van de zelfmoordpiloten op 11 september 2001, werd geronseld toen hij in Hamburg woonde.

(74) Zie zijn interview in het weekblad Knack van 19 december 2001.

(75) Zie met name Gilles Keppel, onderzoeksdirecteur in het CNRS en verantwoordelijke van het doctoraal programma over de moslimwereld aan het Institut d'études politiques in Parijs, in zijn artikel « Vers la démocratie musulmane ? ». Zie ook het artikel van Marie-Cécile Royen « La génération Ramadan » in « Le Vif/l'Express » van 27 oktober 2000.

(76) Nog anderen, zoals priester Christian Delorme, nemen veel minder een blad voor de mond. Met betrekking tot de Moslimbroeders verklaarde hij : « Al die personen blijven steken in eenzelfde opvatting van een islam die alles omvat, het spirituele, het sociale en het politieke leven. Ze prediken een transnationale islam, die de moslims wil bevrijden van hun culturele banden. Dit is mijn grootste verwijt aan het adres van Tariq Ramadan. Als prediker heeft hij immers de grootste invloed bij de jonge moslims in Frankrijk : hij draagt ertoe bij dat de jongeren de band verliezen met de volkscultuur van hun familie. » Christian Delorme is als priester belast met de betrekkingen met de moslimgemeenschap in het diocees van Lyon. Aanvankelijk steunde hij actief het oprichten van verenigingen van jonge moslims. Niettemin gaf hij in een interview dat hij toestond aan de krant « Le Monde » (4 oktober 2001) lucht aan zijn twijfels jegens een islam die ernaar streeft de jongeren te isoleren van de samenleving.

(77) « Attentats aux États-Unis, guerre globale ? » in « Télémoustique », nr. 3497, van 19 september 2001.

(78) Kamer, 3e zittingsperiode, 2000/2001, CRABV 50 COM 546, blz. 7.

(79) Zie bijvoorbeeld het artikel « Islam, le temps de l'autocritique » in « Le Nouvel Observateur » van 4 oktober 2001.

(80) Deze maatregelen werden in februari 2002 opgeheven.

(81) Interview van de heer Bart van Lijsebeth, procureur des Konings in Antwerpen, voormalig administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat in Knack (7 november 2001) en « Le Vif-L'Express » (9 november 2001).

(82) Kamer, Annalen 48, Plen., 26 mei 1994.

(83) Kamer, Annalen 48, Plen., 10 november 1994 en 7 december 1994.

(84) Kamer, Annalen 48, Plen., 18 januari 1995.

(85) Kamer, Annalen 48, Plen., 26 november 1996.

(86) Senaat, Annalen, 1-77.

(87) Senaat, Annalen, 1-156.

(88) Kamer, QRVA 49 nr. 156.

(89) Kamer, QRVA, 21 december 1998.

(90) Kamer, CRIV 49 COM Justitie.

(91) Senaat, Annalen, 1-228.

(92) Kamer, CRIV 49 Plen. 294.

(93) Kamer, CRIV 49 QRVA 163.

(94) Kamer, CRIV 49 COM Justitie.

(95) Senaat, Annalen, 1-245.

(96) Kamer, CRIV 49 COM Justitie.

(97) Kamer, CRIV 49 COM Justitie.

(98) Kamer, CRIV 49 COM Justitie.

(99) Kamer, CRIV 49 COM Justitie.

(100) Senaat, Annalen, 1-250.

(101) Kamer, QRVA 49 nr. 171.

(102) Kamer, QRVA 49 nr. 171.

(103) Kamer, QRVA 50 nr. 3.

(104) Kamer, CRIV 49 COM Binnenlandse Zaken.

(105) Kamer, CRIV 50 COM 435.

(106) Kamer, CRIV 50 COM 443.

(107) Kamer, CRIV 50 COM 507.

(108) Kamer, CRIV 50 Plen. 166.

(109) Vrije vertaling

(110) Vrije vertaling

(111) Op grond van deze elementen besliste het Comité I de toelating te vragen het gerechtelijk dossier te mogen inzien, teneinde zijn toezichtsonderzoek zo doeltreffend mogelijk voort te zetten en deze vaststellingen te baseren op zo volledig mogelijke elementen (zie in verband met deze toelating punt 1. Inleiding en procedure).

(112) Zie in verband hiermee het algemeen activiteitenverslag 1999 van het Comité I, blz. 62 en volgende.

(113) Artikel 8, d), van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst definieert proliferatie als « de handel of de transacties betreffende materialen, producten, goederen of know-how die kunnen bijdragen tot de productie of de ontwikkeling van non-conventionele of zeer geavanceerde wapensystemen. In dit verband worden onder meer bedoeld de ontwikkeling van nucleaire, chemische en biologische wapenprogramma's, de daaraan verbonden transmissiesystemen, alsook de personen, structuren of landen die daarbij betrokken zijn ».

() Artikel 20 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

(114) Zie punten 3.1 en 3.2 van dit verslag.

(115) Deze termen wijzen op de samenwerking tussen de met name betrokken diensten voorzien in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst (artikel 20).

(116) Wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (Belgisch Staatsblad van 7 mei 1999);
Wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen (idem).
Koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot regeling van de rechtspleging voor het beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen (Belgisch Staatsblad van 31 maart 2000);
Koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (idem)

(117) In de klacht staat dat de Veiligheid van de Staat zelf had gesuggereerd om beroep in deze zaak aan te tekenen bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voornoemde dienst had erop gewezen dat in een procedure van indirecte toegang tot de persoonsgegevens van de Veiligheid van de Staat voorzien was via de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

(118) Cf. activiteitenverslag Comité I, 1997, blz. 76, hoofdstuk 2, punt 10 : « Aanbevelingen ».

(119) Vast Comité I ­ activiteitenverslag 1997 ­ bijlage.

(120) Verslag over het toezichtsonderzoek aangaande de ADIV ingevolge een klacht van een particulier ­ activiteitenverslag 2000, titel II ­ D. Klachten en aangiften van particulieren.

(121) Activiteitenverslag 2000 titel I ­ hoofdstuk 3 : de betwistingen inzake veiligheidsmachtigingen.

(122) Het verslag van het onderzoek over de wijze waarop de Veiligheid van de Staat zich kwijt van zijn nieuwe opdracht van de bescherming van het economisch of wetenschappelijk potentieel, toont nochtans aan dat deze dienst zich al zeer snel gevoelig toonde voor dit onderwerp, zelfs voordat deze opdracht werd toegekend door de wet. De voorbereidende werken die indertijd werden ondernomen, werden echter niet voortgezet. Activiteitenverslag 2000, deel B, hoofdstuk 7.

(123) Van deze twee laatste problemen is het Comité I op de hoogte en ze worden besproken in het kader van een lopend onderzoek inzake de personeelsbehoefte bij de Veiligheid van de Staat

(124) Syntheseverslag over de wijze waarop de Belgische inlichtingendiensten reageerden op de mogelijkheid van een « Echelon-netwerk » ter interceptie van communicaties. Activiteitenverslag 2000 ­ titel II

(125) Zie bijvoorbeeld het onderzoek over de wijze waarop de inlichtingendiensten reageerden op de eventuele spionagefeiten of pogingen tot indringing in het informaticasysteem van een onderzoekscentrum ­ Activiteitenverslag 2000 ­ Comité I.

(126) Volgens deze regel, die bijvoorbeeld wordt aangehaald in het document Enfopol 69 van 13 juli 2001, is de dienst die een informatie ontvangt van een buitenlandse dienst, niet gemachtigd om deze te verspreiden buiten de betreffende nationale politie- of inlichtingendienst behoudens uitdrukkelijk akkoord van de Staat die de informatie leverde die zich bovendien het recht voorbehoudt om de « need to know » van de derde te beoordelen.

(127) Deze maatregel heeft een einde genomen in februari 2002.

(128) « afluisteren, kennis nemen van en opnemen, tijdens hun transmissie, van private communicatie of telecommunicatie ... » (cf. de artikelen 90ter tot 90decies van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd door artikel 3 van de wet van 30 juni 1994, gewijzigd door de wetten van 13 april 1995 (artikelen 13 en 14, 2º), 10 juni 1998 (artikel 6, 1º en 2º, en 10 januari 1999 (artikel 5)).

(129) In het algemeen is het elektromagnetisch afluisteren en het militair afluisteren meestal gericht op het buitenland en hebben deze operaties tot doel strategische inlichtingen te verzamelen. De doelstellingen zijn ruimer, maar tegelijk ook vager : ze omvatten gewoonlijk het voorkomen van militaire of terroristische bedreigingen, van conflicten, van proliferatie, maar ook « het economisch welzijn van het land » enz. Strategische afluisteroperaties bestaan in het bewaken van de middelen en netwerken voor communicatie op lange afstand, die vertrekken uit of eindigen in risicozones (bijvoorbeel : internationale kabelverbindingen, verbindingen via hertzbundels, satelliettransmissies, sommige postverbindingen ...). Ze worden verricht door de militaire of op het buitenland gerichte inlichtingendiensten.

(130) De Italiaanse wetgeving daarentegen laat telefoonintercepties alleen toe in het kader van gerechtelijke procedures. In Spanje is de minister van Binnenlandse Zaken of bij ontstentenis de directeur van de Veiligheid van de Staat bevoegd om, naast gerechtelijke afluisteroperaties, het bevel te geven tot dit type van procedure bij hoogdringendheid en met bettreking tot inbreuken die verband houden met gewapende bendes of met terrorisme. De zaak moet aanhangig worden gemaakt bij de bevoegde rechter die deze maatregel binnen de 72 uur moet bevestigen of vernietigen.

(131) Het legaliseren van de veiligheidsintercepties heeft niet tot gevolg dat het uitvoeren van afluisteroperaties met behulp van microfoons, dit is het rechtstreeks onderscheppen van private of vertrouwelijke gesprekken, wordt gelegaliseerd. In de meeste gevallen veronderstelt het plaatsen van het toestel waarmee gesprekken worden onderschept dat uitzondering wordt gemaakt op het principe van de bescherming van de individuele vrijheden, zoals de onschendbaarheid van de woning, de vrijheid van vergadering ... Andere methodes voor het opsporen van gesprekken vermijden elke vorm van indringing in de woning (toestellen van het type micro-canon of uitgerust met akoestische versterkingsmiddelen, afluistersysteem op afstand met laserbundel). Diverse landen van de Europese Unie hebben hierover onlangs een wetgeving aangenomen. We noemen met name, als voorbeeld, Groot-Brittannië, waar de « Police Act 1997 » de politie en de douane toelaat binnen te dringen in privéwoningen en in kantoren, met inbegrip van de plaatsen waar geneesheren, advocaten, journalisten en geestelijken hun beroep uitoefenen, teneinde er informatie te verzamelen over criminele activiteiten (uittreksel van het 6de jaarverslag 1997 van de Franse Nationale Commissie voor toezicht op veiligheidsintercepties, blz. 33 tot 35).

(132) Cf. het jaarverslag 2000 van de BVD, blz. 17 en volgende.

(133) « Collection technique et scientifique des telécommunications-Springer », Parijs, 2000, blz. 87.

(134) In een document, dat de juridische diensten van de Veiligheid van de Staat, aan het Comité I hebben bezorgd, lezen we : « Tot de voorwaarden die in de Duitse wetgeving werden opgenomen en die conform werden geacht aan artikel 8 van het Verdrag, vinden we : het bestaan van aanwijzingen die toelaten iemand ervan te verdenken dat hij bepaalde ernstige inbreuken plant, uitvoert of heeft uitgevoerd; de maatregelen van toezicht kunnen alleen worden voorgeschreven indien het aantonen van feiten op een andere wijze tot mislukken is gedoemd of aanzienlijk wordt belemmerd; (noodzaak van de maatregel en principe van subsidiariteit); ook dan mag het toezicht alleen betrekking hebben op de verdachte zelf of op de personen waarvan men vermoedt dat ze contacten hebben met de verdachte; bijgevolg laat de wetgeving geen zogenaamd verkennend of algemeen toezicht toe. »

(135) Volgens artikel 13 van de wet 91-646 van 10 juli 1991 : « Een hooggeplaatst persoon die voor een periode van 6 jaar wordt aangesteld door de president van de Republiek op een lijst van vier namen die de ondervoorzitter van de Raad van State en de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie samen opstellen. »

(136) Observatie : het stelselmatig waarnemen, eventueel met behulp van technische middelen (bijvoorbeeld : opnemen van beelden of van stemmen, op openbare en/of private plaatsen ­ na infiltratie of via informanten) van personen, plaatsen of gebeurtenissen met de bedoeling informatie te verzamelen en te verwerken die nuttig (of onmisbaar) is voor het vervullen van de opdrachten bedoeld in de artikelen 7 en 11 van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Infiltratie : het leggen van directe contacten door een agent van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de infiltrant (waarbij hij eventueel een andere identiteit aanneemt), met een persoon met betrekking tot dewelke er ernstige aanwijzingen bestaan om te denken dat hij betrokken is bij (of verwikkeld is in) een activiteit die een bedreiging vormt of zou kunnen vormen voor de inwendige veiligheid van de Staat, het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel, de integriteit van het nationaal grondgebied, de militaire verdedigingsplannen, het vervullen van de opdrachten van de strijdkrachten of de veiligheid van Belgische onderdanen in het buitenland of eender welk ander fundamenteel belang van het land.
Informantenwerking (toe te voegen aan artikel 18 van de organieke wet, indien wordt gekozen voor 1, 1º) : het verzamelen en verwerken, door een lid van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, van informatie in verband met bedreigingen waarvoor de diensten bevoegd zijn en die afkomstig zijn van een al dan niet bezoldigde persoon van wie de anonimiteit wordt gewaarborgd.

(137) In een eerste voorstel op datum van 1 oktober 1993 merkte de Veiligheid van de Staat reeds op : « Blijkbaar voldoet het Vast Comité I, tengevolge van zijn samenstelling, zijn onafhankelijkheid, zijn permanente aard en de middelen waarover het beschikt aan de kenmerken van de controleorganen zoals ze door het Europees Hof voor de rechten van de mens werden vastgelegd. Niettemin zal het Vast Comité I in de persoon van zijn voorzitter, die in delicate situaties als scheidsrechter optreedt (cf. artikel 48 van de wet tot regeling van het toezicht op de politie- en de inlichtingendiensten), op de hoogte worden gehouden van de maatregelen inzake waarneming die een aanslag vormen op het privéleven van personen. »