1-89/4 | 1-89/4 |
28 MEI 1996
I. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE INDIENER VAN HET WETSVOORSTEL
Het voorliggend voorstel wil een probleem regelen dat in de rechtspraktijk vaak opduikt.
De wet van 20 juli 1990 biedt aan alle rechtsinstanties die bij de voorlopige hechtenis betrokken zijn, de mogelijkheid de verdachte in vrijheid te stellen onder oplegging van een of meer voorwaarden alsook de mogelijkheid om die voorwaarden te wijzigen.
Het voorstel wil deze regeling niet ingrijpend veranderen.
Het ligt uitsluitend in de bedoeling het slot te wijzigen van artikel 36, § 2, van de wet van 20 juli 1990, dat thans luidt :
« Wanneer de raadkamer, bij het regelen van de rechtspleging, de verdachte naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit dat de toepassing wettigt van een van de voorwaarden bedoeld in artikel 35, kan zij bij een afzonderlijke en overeenkomstig artikel 16, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, gemotiveerde beschikking, beslissen dat de bedoelde voorwaarde wordt gehandhaafd of ingetrokken. Zij kan geen nieuwe voorwaarden opleggen. »
Blijkbaar is die bepaling indertijd in onze wetgeving opgenomen om te voorkomen dat de raadkamer bij het regelen van de procedure de aan de betrokkenen opgelegde voorwaarden nog kan verzwaren.
Nu interpreteert onder meer het Hof van Cassatie artikel 36 zo dat de raadkamer in die omstandigheden een in hechtenis genomen persoon niet onder voorwaarden in vrijheid kan stellen, met het gevolg dat de raadkamer hem alleen kan vrijlaten zonder voorwaarden.
Wanneer dus de verdachte zich bij het regelen van de procedure in voorlopige hechtenis bevindt en de raadkamer hem niet zonder meer in vrijheid wil stellen, kan zij niet anders dan hem in hechtenis houden, ofschoon de feitenrechter enkele dagen later gunstig kan beschikken op een verzoek tot invrijheidstelling onder voorwaarden.
Over het algemeen vinden de magistraten deze regeling erg ondoelmatig.
Schaft men die af, dan blijft alleen nog artikel 35, § 5, in dezen van toepassing, volgens hetwelk « de onderzoeksrechter en de onderzoeks- of vonnisgerechten beschikken over dezelfde bevoegdheid wanneer een verdachte of een beklaagde in vrijheid wordt gesteld ».
De invrijheidstelling onder voorwaarden valt onder die bevoegdheden.
De minister stelt een algehele evaluatie van de wetgeving op de voorlopige hechtenis in het vooruitzicht.
Volgens de indiener is dat een gelukkig initiatief. Hij meent evenwel dat de behandeling van zijn voorstel daarom niet hoeft te worden uitgesteld aangezien het alleen een praktische hinderpaal voor de toepassing van de wet opruimt.
Voor het overige is het weinig waarschijnlijk dat de in het vooruitzicht gestelde evaluatie de invrijheidstelling onder voorwaarden fundamenteel zal wijzigen.
Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Een lid wijst erop dat de formulering voorgesteld in artikel 2 meebrengt dat men uitmaakt wat een verzwaring is van tevoren vastgestelde voorwaarden.
Als voorbeeld haalt de indiener van het voorstel het geval aan van een persoon die in vrijheid is gesteld onder de voorwaarde dat hij zich eenmaal per week bij de politie aanmeldt en aan wie de raadkamer als bijkomende voorwaarde de verplichting oplegt een ontwenningskuur voor alcoholisten te ondergaan.
Volgens de huidige lezing van artikel 36 is dat niet mogelijk en ook al wordt het voorstel aangenomen, dan nog kan het niet.
Het voorstel wil niets anders dan de raadkamer de mogelijkheid bieden de verdachte onder voorwaarden in vrijheid te stellen bij het regelen van de procedure.
Een lid verwijst naar het rapport van de Senaatscommissie voor de Justitie over de behandeling van het ontwerp dat de wet van 20 juli 1990 is geworden (Gedr. St. Senaat, 658-2, 1988-1989).
Uit het verslag van de besprekingen kan men afleiden dat men het vaststellen van voorwaarden heeft willen koppelen aan de periode van onderzoek.
Indien er bijgevolg tijdens die periode voorwaarden zijn vastgesteld, kan de raadkamer die nog wijzigen. Nieuwe voorwaarden kan ze evenwel niet opleggen want zodra de procedure is geregeld, is de zaak opgedragen aan de feitenrechter. Die moet zich over de vrijlating van de betrokkene uitspreken volgens hetgeen is bepaald in de wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie.
Spreker verklaart begrip te kunnen opbrengen voor de bedoeling die aan de basis van het voorstel ligt, omdat het Hof van Cassatie het toepassingsgebied van het slot van artikel 36, § 2, zo verruimt dat iedere aanpassing van een aspect van een vastgestelde voorwaarde als een nieuwe voorwaarde wordt beschouwd.
Volgens spreker is het echter zo dat de formulering voorgesteld in artikel 2 tot nieuwe discussies kan leiden.
Volgens hem behoort daarom de slotzin van artikel 36, § 2, zonder meer te vervallen.
Daarbij is het voor hem evenwel de vraag of men gelet op de geldende jurisprudentie wel kan volstaan met het schrappen van de laatste volzin van artikel 36, § 2.
Moet er niet uitdrukkelijk worden bepaald dat indien betrokkene niet in vrijheid is gesteld vóór het regelen van de rechtspleging, de raadkamer de invrijheidstelling kan uitspreken op het ogenblik van die regeling ?
De indiener van het voorstel acht dit nutteloos. Hij herinnert eraan dat artikel 35, § 5, van toepassing blijft. Hij schaart zich dus achter het voorstel om de laatste volzin van het artikel 36, § 2, te doen vervallen en dient het volgende amendement in (Gedr. St. Senaat, 1-89/2, amendement nr. 1) :
« Art. 2. Dit artikel vervangen als volgt :
« De laatste zin van artikel 36, § 2, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis wordt geschrapt. »
Verantwoording
Aldus zal gewoon toepassing gemaakt kunnen worden van artikel 35, § 5, en zal de raadkamer van de invrijheidstelling onder voorwaarden kunnen bevelen.
De minister vat het probleem dat door het onderhavige voorstel aan de orde wordt gesteld, als volgt samen.
Bij de laatste verschijning voor de raadkamer die zich moet uitspreken over de bevestiging van het aanhoudingsbevel kan dit college beslissen tot een invrijheidstelling onder voorwaarden. Wanneer de zaak eenmaal verwezen is naar de feitenrechter, kan deze in afwachting van de definitieve beslissing, iemand in vrijheid stellen onder (nieuwe) voorwaarden.
Alleen op het ogenblik dat de rechtspleging wordt geregeld, zijn de bevoegdheden van de raadkamer die nochtans het dossier goed kent aangezien zij het verscheidene malen heeft behandeld beperkt : zij kan op dat ogenblik niemand onder voorwaarden in vrijheid stellen.
In die zin is het voorstel verantwoord, want het houdt geen steek aan de raadkamer het recht te weigeren om een maatregel te nemen die de feitenrechter enkele dagen later wel kan nemen.
Een vorige spreker merkt op dat aangezien het voorstel het geval beoogt waarin de betrokkene in hechtenis zit op het ogenblik van het regelen van de rechtspleging, de in artikel 2 voorgestelde formulering. (« Zij kan de voorwaarden waaronder de verdachte in vrijheid is gesteld, niet verzwaren ») helemaal geen zin heeft.
De indiener van het voorstel antwoordt dat hij met deze formulering binnen de lijnen is willen blijven die de wetgever in 1990 heeft uitgezet.
Het idee was toen dat de raadkamer bij het regelen van de rechtspleging geen nieuwe voorwaarden kon opleggen aan iemand die vroeger reeds onder voorwaarden in vrijheid was gesteld.
Deze bepaling is echter zo geïnterpreteerd dat « nieuwe » voorwaarden ook niet konden worden opgelegd aan iemand die nog niet in vrijheid was gesteld.
De indiener van het voorstel is het eens met de opheffing van de laatste volzin van artikel 36, § 2, maar duidelijk is dat deze wijziging verder gaat dan de oorspronkelijke strekking van zijn wetsvoorstel.
De minister vestigt er de aandacht op dat een identieke formulering als die in het huidige artikel 36, § 2, ook voorkomt in § 3 van hetzelfde artikel, waar sprake is van de feitenrechter.
De indiener van het voorstel antwoordt dat § 3 tot uiting brengt wat de wetgever van 1990 werkelijk gewild heeft en dat dit wetsvoorstel de eigenlijke opzet van de wet niet wil wijzigen.
De interpretatie die men thans geeft aan § 2 van artikel 36 strookt echter niet met de bedoeling van de wetgever van 1990.
Voor het overige betwist niemand dat de feitenrechter een persoon onder voorwaarden in vrijheid kan stellen, terwijl men deze bevoegdheid niet wil toekennen aan de raadkamer bij het regelen van de rechtspleging.
De minister onderstreept dat in het in artikel 36, § 3, bedoelde geval de betrokkene reeds onder voorwaarden in vrijheid is gesteld.
De tekst houdt in dat de feitenrechter deze voorwaarden kan wijzigen, maar er geen nieuwe kan vaststellen.
De minister verwijst voorts naar het reeds genoemde arrest van 3 juli 1992 (Pas., blz. 971 en volgende en A.C., 1991-1992, blz. 1047 en volgende). Uit die beslissing vloeit voort dat het door het wetsvoorstel aan de orde gestelde vraagstuk beter zou worden opgelost in artikel 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990, dat luidt als volgt :
« Wanneer de raadkamer, bij het regelen van de rechtspleging, de verdachte naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarop volgens de wet een gevangenisstraf staat waarvan de duur langer is dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, kan zij bij afzonderlijke en overeenkomstig artikel 16, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, gemotiveerde beschikking, beslissen dat de verdachte aangehouden blijft. »
Immers, artikel 36, § 2, ziet op het geval waar de betrokkene voordien reeds onder voorwaarden in vrijheid is gesteld.
Artikel 26, § 3, heeft daarentegen betrekking op het geval waarin hij aangehouden blijft.
De indiener van het voorstel antwoordt dat artikel 36, § 2, volgens hem niet de beperkte strekking heeft die de vertegenwoordiger van de minister eraan geeft.
Het is op die bepaling dat het Hof van Cassatie steunt om te bevestigen dat het niet mogelijk is bij het regelen van de rechtspleging voor het eerst voorwaarden te stellen.
De minister verwijst naar de voetnoot onder het arrest :
« Wanneer de raadkamer bij het regelen van de rechtspleging de verdachte naar de correctionele rechtbank verwijst kan zij, volgens artikel 26, § 3, van de wet Voorlopige Hechtenis, bij afzonderlijke en gemotiveerde beschikking beslissen dat de verdachte aangehouden blijft. Doet ze dit niet, dan gebeurt de invrijheidstelling van de verdachte krachtens de wet. Vandaar dat de raadkamer de bevoegdheid niet heeft om aan die invrijheidstelling enige voorwaarde te verbinden. »
Wordt die bepaling niet zodanig gewijzigd dat de raadkamer de invrijheidstelling onder voorwaarden kan bevelen, dan wordt het probleem niet opgelost.
De indiener van het voorstel merkt op dat alle bepalingen die verband houden met het stellen van voorwaarden gegroepeerd zijn in een apart hoofdstuk waarin de artikelen 35 en volgende zijn opgenomen.
Die bepalingen komen niet aan bod in de artikelen betreffende de voorlopige invrijheidstelling en het bevel tot aanhouding.
Dezelfde opmerking geldt voor de bepalingen betreffende de bevoegdheid van de onderzoeksrechter om een bevel tot aanhouding uit te vaardigen. De mogelijke vervanging van de hechtenis door een invrijheidstelling onder voorwaarden wordt niet daar vermeld maar in het bovenvermelde hoofdstuk.
Spreker is evenwel niet gekant tegen de oplossing die door de minister wordt voorgesteld. Daardoor wordt het probleem immers langs een andere weg opgelost.
Spreker dient derhalve het volgende amendement in (Gedr. St. Senaat, 1-89/3, amendement nr. 2).
« Art. 2. Dit artikel vervangen als volgt :
« Artikel 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis wordt aangevuld als volgt : 'of dat de verdachte in vrijheid wordt gesteld onder oplegging van een of meer voorwaarden, zoals bedoeld in artikel 35'. »
Een lid stelt de indiener voor een nieuw wetsvoorstel in te dienen daar het opschrift van het besproken voorstel uitdrukkelijk verwijst naar artikel 36, § 2, van de wet op de voorlopige hechtenis. De indiener van het voorstel stelt echter voor in het opschrift van dit voorstel de woorden « artikel 36, § 2, » te vervangen door de woorden « artikel 26, § 3, ».
De commissie is het met dit laatste voorstel eens.
Bij artikel 3 van het voorstel vraagt een lid waarom men voor de inwerkingtreding niet gekozen heeft voor de klassieke formule, namelijk de tiende dag na de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
De indiener van het voorstel antwoordt dat hij heeft willen voorkomen dat zich in de periode tussen de bekendmaking van de wet en de inwerkingtreding ervan een door het wetsvoorstel beoogd geval voordoet.
De vorige spreker merkt op dat in zo'n geval de verdediging steeds om uitstel kan vragen.
Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Amendement nr. 1 op artikel 2 wordt ingetrokken. Amendement nr. 2 op dit artikel en het aldus geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 3 en het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel worden met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De Rapporteur,
Claude DESMEDT. |
De Voorzitter,
Roger LALLEMAND. |